Begrippen Flashcards

1
Q

metafysica

A

bestudeert de aard en de structuur van de wereld, het wezen van de werkelijkheid en wat daarachter zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

epistemologie

A

kennisleer; bestudeert aard, structuur en mogelijkheid van kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

normatieve universum

A

verzameling van rechten, plichten, aanbevelingen, geboden en verboden; kunnen opgesplitst worden in ethische, juridische en esthetische.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

algemene wetenschapsfilosofie

A

fundamentele filosofische kwesties die verband houden met de wetenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

toegepaste wetenschapsfilosofie

A

filosofische vragen met betrekking op specifieke wetenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

sciëntisme

A

overtuiging dat natuurwetenschappen enige bron zijn van echte kennis over eender welk onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

intellectuele bescheidenheid

A

geloof legt grenzen op aan het weten; sommige waarheden zijn ‘van bovennatuurlijke origine’, en kunnen niet door menselijk verstand begrepen worden, ze moeten worden aanvaard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

doeloorzaak

A

een oorzaak die in de toekomst ligt; oorzaak die tegelijk dienst doet als doel; alles in de werkelijkheid streeft ernaar doel te vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mechanische oorzaken

A

oorzaken die eigen zijn aan een bepaald voorwerp en die vooraf gaan aan beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

scholastiek

A

zien werkelijkheid als bezield geheel waarin alles eigen natuurlijke plaats heeft en die bezieling houdt werkelijkheid in beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

principe van oorzakelijkheid

A

alles heeft oorzaak en die oorzaak moet minstens even groot zijn als het gevolg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

rationalisme

A

gaat uit van het verwerven van kennis door het gebruik van verstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

empirisme

A
  • gaat uit van het verwerven van kennis door zintuigelijke waarnemingen.
  • zintuigen van groot belang om tot waarheid te komen; zintuigen tonen de wereld zoals ze is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mechanisering van het wereldbeeld

A

vervangen van doeloorzaken door mechanische oorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dualisme

A

opvatting dat hersenen en lichaam ( fysisch spul ) en mentale toestanden ( geestesspul ) fundamenteel van elkaar verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wet van Lavoisier

A

fysische wereld is gesloten systeem, waarin totale hoeveelheid massa en energie constant blijft; causale processen binnen dat systeem zijn mogelijk, maar niet van niet-fysische aard.
- wet van behoud van de massa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

materialisme volgens Mettrie

A
  • geest en hersenen zijn identiek
  • lichaam is een machine, en elk onderdeel aangedreven door kracht die inherent is aan dat onderdeel
  • denken = simpelweg eigenschap van de materie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

naturalisten ( context fysicalisme )

A

overtuiging dta mensen en hun mentale vermogens onderdeel uitmaken van de natuurlijke wereld beschreven door natuurwetenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eliminativistisch fysicalisme

A

= eliminativisme
- mentale toestanden bestaan gewoon niet
- men basseert zich enkel op natuurwetenschappenb ( als hersenwetenschappen ) en fysica
- inspo : flongiston-theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

reductionistisch fysicalisme

A

= reductionisme
- mentale fenomenen bestaan, maar vallen samen met en zijn te herleiden tot fysische processen en beschrijvingen
- psychologische opvattingen, theorieën en waarnemingen worden gereduceerd tot een fysische variant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

niet-reductionistisch fysicalisme

A

= eigenschapsdualisme
- guldenmiddenweg tussen dualisme en fysicalisme
- psychologische beschrijvingen en verklaringen zijn correct, ook al zijn fysische beschrijvingen en verklaringen fundamenteler
- kijken naar waar we geïnteresseerd zijn -> wereld op verschillende manieren bekijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

qualia

A

subjectieve aspecten van bepaalde mentale toestanden; niet-fysisch feit
-> vb: hoe het voelt om jeuk te hebben?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

zintuigelijke wereld

A

wereld die toegankelijk is met zintuigen; wereld waarin we geboren worden, leven => tijdelijk en veranderlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ideeënwereld

A

wereld die essentie, sjablonen bevat van de zintuigelijke wereld => eeuwig en onveranderlijk.
toegankelijk voor mensen die afstand kunnen doen van zintuigelijke wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

psychologisch essentialisme

A

universeel menselijke neiging om automatisch essentie, gelijkenis toe te kennen aan verzameling levende wezens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ressentiment

A

een reactieve psychologische toestand
=> emotie die ontstaat als reactie op een bepaalde stand van zaken die onaangenaam is en die desondanks niet op eigenhoutje opgelost kan worden.
-> men creëert waarden en overtuigingen die negatieve en onvermijdelijke toestanden minimaliseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

sofisten

A

groepje rondtrekkende leerkrachten ten tijde van Plato die onderwezen in ethiek, logica en retorica
-> oneens met misprijzen van meningen en zintuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

realisme

A

werkelijkheid is onafhankelijk van ons denken en spreken, onverbloemde weergave van werkelijkheid ( onaangename en negatieve kant )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

dionysische

A

verwijst naar Griekse god Dionysus.
->wanorde en chaos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

apollonische

A

verwijst naar Griekse god Apollo
-> orde en harmonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

genealogie

A

methode of manier om onstaansgeschiedenis van begrip, theorie, overtuiging te achterhalen; vooral zoektocht naar niet-rationele elementen; soort ontmaskering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

übermensch

A

concept van hoogst mogelijke ontwikkelde mens. vaardig in alles, intellectueel, maar ook lichamelijk. Mens die volledig vrij en onafhankelijk is en het leven en universum bevestigd.
- Term van Nietzsche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

zwak/ reactief nihilisme

A

resultaat van zwakte, niet in staat zijn van het ondergaan van de voortdurend veranderende realiteit.
-> koortsachtig opzoek naar eenheid en stabiliteit
-> ontvluchten de werkelijke leven en zoeken hun heil liever in een Hinterwelt, waaraan ze de waarheden en waarden ontlenen die ze vervolgens lijdzaam naleven.

34
Q

sterk / actief nihilisme

A

het nihilisme van de nieuwe mens die zich niet langer herkent in de heersende waarden en daarom uit en voor zichzelf nieuwe waarden schept

35
Q

fatalisme

A

de leer die aanneemt dat de mens geen enkele invloed heeft op zijn lot.
-> pijn en lijden horen bij het leven

36
Q

nihilisme

A

ontkennen van betekenis of waarde in de wereld.
-> Nietzsche: geen fundamenten voor onze normen en waarden ( god is dead ) => mens moet zichzelf scheppen

37
Q

utilitarisme

A

moraalfilosofische strekking waarbij wordt verondersteld dat de morele waarden van een handeling wordt bepaald door de som van het geluk van alle mensen die door die handeling worden beïnvloed.
- stroming in normatieve ethiek die deel uitmaakt van consequentialisme
- grondlegger jeremy Bentham

38
Q

deontologie

A

moraalfilosofische strekking waarbij wordt verondersteld dat de morele waarde van een handeling niet gebaseerd is op en gevolg, maar op de intentie van de handeling
- grondlegger : Kant

39
Q

hypothetische imperatief

A

zegt ons wat we moeten doen in bepaalde omstandigheden, is dus afhankelijk van de omstandigheid.

40
Q

categorische imperatief

A

zegt ons wat we moeten doen ongeacht de omstandigheden.
- een soort onvoorwaardelijke eis

41
Q

deugdethiek

A

moraalfilosofische strekking waarbij wordt verondersteld dat moraliteit wordt bepaald door het karakter, door wie men is.
- grondlegger: Aristoteles

42
Q

deugd

A

kwaliteiten die men bezit om goed persoon te zijn.

43
Q

karakter

A

neiging om op een bepaalde manier te handelen; zorgt voor gewoontevorming

44
Q

morele psychologie

A

psychologische theorie over hoe mensen tot ethisch handelen komen, vooral de mechanismen die erbij komen kijken.

45
Q

convergentie

A

de mate waarin een theorie aansluiting vindt bij andere succesvolle wetenschappelijke theorieën.

46
Q

natuurlijke selectie

A

conclusie van logische redenering waarvan 3 basisstellingen aantoonbaar zijn
1. er is schaarste
2. er is variantie
3. variantie is erfelijk

47
Q

adaptaties

A

eigenschap van een organisme die in bepaalde omgeving bepaalde functie vervult waardoor dat organisme groter aantal levensvatbare nakomelingen kan voortbrengen dan organismen zonder die eigenschap

48
Q

essentialisme

A
  • lichamen van alle wezens op aarde zijn veranderlijk en vergankelijk
  • achter lichamen gaan eeuwige essenties schuil -> men wil essentie ( ideaal ) van het mens of dier-zijn benaderen => wereld blijft in beweging
  • doelgerichtheid en doelmatigheid van eigenschappen
  • werkelijkheid = bezield mechanisme
  • onderwerp X gezien als veruitwendiging van tijdloze en aangeboren essentie ( <-> sociaal constructivisme; seksuele geaardheid)
49
Q

doelgerichtheid

A

veel eigenschappen in natuur vervullen doel

50
Q

doelmatigheid

A

mate waarin eigenschappen geschikt zijn om doel te bereiken

51
Q

theologie

A

geheel van theorieën over doelmatigheid en doelgerichtheid.

52
Q

functies

A

verzameling van effecten die de aanwezigheid van een bepaalde eigenschap verklaren.

53
Q

kosmologische krenking

A

de leefwereld van de mens bevindt zich niet in het centrum van universum
- heliocentrisme van copernicus

54
Q

psychologische krenking

A

mens is niet helemaal transparant voor zichzelf, want deel van mentale toestanden onttrekt zich aan het bewustzijn.

55
Q

biologische krenking

A

kloof tussen mens en dier niet zo groot, alle wezens zijn product van blind en historisch proces
- evolutietheorie van Darwin

56
Q

convergente evolutie

A

evolutionair proces waarbij dieren die niet zo nauw met elkaar verbonden zijn toch zelfde eigenschappen ontwikkelen als gevolg van gelijkaardige omgevingsfactoren.

57
Q

adaptationisme

A

veronderstelling dat natuurlijke selectie centrale rol speelt in evolutie van het leven;

58
Q

empirisch adaptationisme

A
  • natuurlijke selectie als enige mechanisme dat rol speelt bij evolutionair proces
  • uiterst krachtig, creatief en ongehinderd mechanisme dat voortdurend pareltjes van ontwerpen voortbrengt
  • heel optimistisch op vlak van perfectie van de natuur
59
Q

verklarend adaptationisme

A
  • werking van natuurlijke selectie is niet oppermachtig, is ook onderhevig aan bepaalde beperkingen; alles behalve slimme ingenieur.
  • zijn van mening dat biologen zich moeten focussen op beschrijven en verklaren van adaptaties, want daar zit succes en uitdaging.
60
Q

methodologisch adaptationisme

A

beste manier om biologische systemen te bestuderen = op zoek gaan adaptationistische verklaringen ( zijn vaak onjuist, maar het gaat enkel om heuristiek, een methode )

61
Q

Panglossianisme

A
  • term van Stephen Jay Gould
  • verwijst naar dr. Pangloss van Candide ou l’optimisme ( voltaire )
  • naïef en onredelijk optimisme ( ten aanzien van natuurlijke selectie en natuur )
62
Q

maximalisten ( modules )

A
  • Fodor
  • vermogen is modulair als het 6 kenmerken bevat : functioneel, domeinspecifiek, automatisch, aangeboren, ondoorzichtig, ingekapseld + snel, dissocieerbaar, lokaliseerbaar
63
Q

minimalisten ( modules )

A
  • o.a evolutiepsychologen
  • beschouwen modules als functionele informatieverwerkingsmechanismen, die snel, min of meer automatisch en domeinspecifiek maar zeker niet ingekaspeld zijn.
    -> veel minder voorwaarden
64
Q

kanalisatie

A

een bepaald vermogen ontwikkelt zich in verschillende context en omgeving en heeft toch dezelfde uitkomst.
= aangeboren

65
Q

mental passe-partout

A

veronderstelling dat de geest verschillende problemen oplost volgens vaste set procedures

66
Q

genome lag model

A
  • bedacht door Michael McGuire en Alfonso Troisi
  • adaptionistisch verklaringsmodel: mismatch tussen huidige omgeving en voorouderlijke.
67
Q

adaptationistisch model

A
  • adaptionistisch verklaringsmodel waarbij gezegd wordt dat sommige geestesziekten een adaptieve functie/ evolutionaire functie ( vroeger en nu) hebben
68
Q

disfunctie- model

A

alternatief verklaringsmodel van Matthew Keller en Geoffrey Miller
- geestesziekten zijn geen uit de hand gelopen adaptaties, maar schadelijke disfuncties.
- hoe meer mutaties; hoe groter kans op geestesziekten
-> psychiatrische patiënten verschillen niet wezenlijk van normale mensen enkel in gradatie

69
Q

sociaal constructivisme

A

onderwerp X gezien als veranderlijke en contingente sociale constructie.
- classificeren = construeren

70
Q

natural kinds / natuurlijke soorten

A

een groep van een bepaalde entiteit vormt homogene, begrensde groep, en alle leden bezitten gemeenschappelijke ( natuurlijke, interne ) eigenschappen.
-> natuurlijke soort wordt ontdekt, niet gecreëerd; heeft dus verklarend potentieel.

71
Q

causaal construeren

A

X wordt veroorzaakt door sociale en culturele factoren.

72
Q

constructief construeren

A

Dingen bestaan pas als ze gedefinieerd worden door de samenleving
-> sociale en culturele factoren zijn nodig om X te definiëren.

73
Q

logisch atomisme

A
  • Bertrand Russel
  • theorie over verband tussen werkelijkheid en taal
    omgangstaal omzetten in logische uitspraken => opdelen in atomaire uitspraken => komen overeen met dingen en eigenschappen uit werkelijkheid
74
Q

creationisme

A

Bijbelse scheppingsleer gezien als wetenschappelijke theorie over ontstaan van het leven
- young earth creationism

75
Q

intelligent design

A
  • onreduceerbare complexe eigenschappen zijn werk van intelligente ontwerper; in staat stappen over te slaan om uiteindelijke functie van eigenschap te realiseren
76
Q

the symptom view

A

” symptomen stoornis bepaald aard van de stoornis
- essentialistische visie

77
Q

the internal cause view

A

” oorzaken van een stoornis bepalend voor onderscheid”
- essentailistische visie

78
Q

the pluralist view / nihilist view

A
  • geen theoretisch onderscheid tussen psychische en neurologische stoornissen ( overlapping
    -> kijken naar prototypes ( Wittgenstein )
79
Q

methodische twijfel

A

trok alles in twijfel (descartes)

80
Q
A