Basis - En classe de francais Flashcards
Mevrouw/Meneer, ik begrijp het/de vraag niet.
Madame/Monsieur, je ne comprends pas (la question)
Excuseer/Wablieft?
Pardon?
Kunt u enkele voorbeelden geven?
Vous pouvez donner quelques exemples?
Mevrouw/Meneer, zou u dat kunnen herhalen, alstublieft?
Madame/Monsieur, vous pourriez repeter, s’il vous plait?
Mevrouw/Meneer, zou u dat kunnen uitleggen, alstublieft?
Madame/Monsieur, vous pourriez expliquer, s’il vous plait?
Wat wil “x” zeggen?
Que veut dire “x”?
Wat betekent “x”?
Que signifie “x”?
Hoe moet men “x” schrijven?
Comment faut-il ecrire “x” / Comment est-ce qu’on ecrit “x”?
Hoe kan men “x” vertalen?
Comment peut-on traduire “x”?
Hoe spreekt men “x” uit?
Comment faut-il prononcer “x”?
Hoe spelt men “gateau”?
Comment faut-il epeler “gateau”?
Mag ik het in her Nederlands zeggen?
Je peux le dire en neerlandais?
Zou u “x” op het bord kunnen schrijven?
Vous pourriez ecrire “x” au tableau?
Zou u trager/luider kunnen spreken, alstublieft?
Vous pourriez parler plus lentement/fort, s’il vous plait?
Mag ik het bord schoonvegen?
Je peux effacer le tableau?
Mag ik “x” in de vuilnisbak gooien?
Je peut jeter “x” a la poubelle?
Mag ik mijn handen wassen?
Je peux me laver les mains?
Mogen we een woordenboek gebruiken?
On peut utiliser un dictionnaire?
Op welke pagina zijn we beland?
On est arrive a quelle page?
Mag het licht aan?
On peut allumer la lumiere?
Wat is de datum vandaag?
Quelle est la date d’aujourd’hui?
Wat is de titel?
Quelle est le titre?
Welke dag is het vandaag?
Quel jour sommes-nous?
Hoe laat is het?
Quelle heure est-il?
Wat is het verschil tussen “x” en “y”?
Quelle est la difference entre “x” et “y”?
Wat moeten we kennen voor de toets?
Qu’est-ce qu’on doit connaitre pour le test?
Tegen wanneer/welke dag moeten we die taak maken?
Pour quand/pour quel jour est-ce qu’on doit faire ce devoir?
Moet ik die toets inhalen?
Est-ce que je dois rattraper ce test?
Stop met schrijven.
Arretez d’ecrire.
Geef me jullie toets/blad af.
Remettez vos tests/feuilles.
We gaan de toetsen uitdelen.
On va distibuer les tests.
We gaan verbeteren.
On va corriger,
Mag ik de taken ophalen?
Je peux ramasser les devoirs?
We gaan overlopen.
On va parcourir.
We gaan het werkwoord vervoegen.
On va conjuguer le verbe.
De vervoeging.
La conjugaison.
De stam.
Le radical.
De uitgang.
La terminaison.
Ga zitten.
Asseyez-vous.
We steken onze hand op (om het woord te vragen).
On leve la main (pour demander la parole).
Zet je recht/goed!
Redresse-toi!
