B Flashcards
1
Q
bad
A
bad (het; o; meervoud: baden; verkleinwoord: badje)
1
grote bak met water waarin je kunt zitten of liggen om je te wassen: een bad nemen; een Turks bad bad van hete lucht of stoom, gevolgd door een koude douche; iets ervaren als een warm bad het bijzonder prettig vinden
2
badkuip
3
bad- of zwemgelegenheid: zwembad
b_id·den (bad, heeft gebeden)
1
een gebed doen tot God
2
dringend verzoeken
2
Q
badlaken*
A
b_ad·la·ken (het; o; meervoud: badlakens)
1
zeer grote badhanddoek