Ausdrücke, Wörter, Begriffe Flashcards
1
Q
kaufen
A
kopen
2
Q
müssen
A
moeten
3
Q
bleiben
A
blijven
4
Q
Nummer 1-10
A
nul
- één
- twee
- drie
- vier
- vijf
- zes
- zeven
- acht
- negen
- tien
5
Q
waitress
A
serveerster
6
Q
every, each
A
ieder
7
Q
Zahlen 11-20
A
11 elf
12 twaalf
13 dertien
14 veertien
15 vijftien
16 zestien
17 zeventien
18 achtien
19 negentien
20 twintig
8
Q
berühmt
A
beroemd
9
Q
schauen
A
kijken
10
Q
denken
A
denken
11
Q
Preis
A
prijs
12
Q
teuer
A
duur
13
Q
rot
A
rood
14
Q
frisch
(Bsp: frischer Saft)
A
vers
15
Q
Öffentlicher Verkehr
(public transportation)
A
openbaar vervoer