Apprendre: 3 (FR-> NL) Flashcards
1
Q
être
A
zijn
2
Q
Je suis
A
ik ben
3
Q
tu es
A
jij bent
4
Q
il est
A
hij is
5
Q
elle est
A
zij is
6
Q
on est
A
wij zijn, men is
7
Q
nous sommes
A
wij zijn
8
Q
vous êtes
A
jullie zijn, u bent
9
Q
ils sont
A
zij zijn
(in alle gevallen, behalve vrouwelijk)
10
Q
elles sont
A
zij zijn
(vrouwelijk)
11
Q
c’est
A
het is
12
Q
Op welke twee manieren kan je wij zijn vertalen?
A
nous sommes
on est