appr 4 Flashcards
1
Q
lopen
A
marcher
2
Q
bleek
A
pale (dakje op a )
3
Q
meteen
A
tout de suite
4
Q
overal
A
partout
5
Q
de pleister, het verband
A
le pansement
6
Q
genzen
A
guerir (lijntje naar rechts op de e)
7
Q
de spier
A
le muscle
8
Q
verlichten
A
soulager
9
Q
bloeden
A
saigner
10
Q
het flesje
A
le flacon
11
Q
voorschrijven
A
prescrire
12
Q
overgeven
A
vomir
13
Q
de zalf
A
la pommade
14
Q
het recept
A
l’ordonnance
15
Q
de insectenbeet
A
la piqure d’insecte
16
Q
het medicijn
A
le medicament (streepje naar rechts op e)
17
Q
de keelpijn
A
le mal de gorge
18
Q
de zonnebrand
A
le coup de soleil
19
Q
een kalemeringsmiddel
A
un calmant
20
Q
afvallen
A
perdre du poids
21
Q
troosten
A
reconforter (streepje naar rechts op e )
22
Q
geen geluk
A
pas de chance