App 6 Flashcards
1
Q
De ov-chipkaart
A
Le carte Navigo
2
Q
Haast hebben
A
Être pressé
3
Q
Ik open (openen)
A
J’ouvre (ouvrir)
4
Q
De reiziger
A
Le voyageur
5
Q
Eenvoudig
A
Simple
6
Q
De roltrap
A
L’escalator
7
Q
Geen dank
A
De rien
8
Q
Laat
A
Tard
9
Q
Te laat zijn
A
Être en retard
10
Q
Zo
A
Tellement
11
Q
De kaartjesautomaat
A
La distributeur
12
Q
De bankpas
A
La carte bancaire
13
Q
Zin hebben om
A
Avoir envie de
14
Q
Goed idee
A
Bonne idée
15
Q
Ik ben het zat
A
J’en ai marre