App 5 Flashcards
1
Q
Gaan
A
Aller -> allé
2
Q
Komen
A
Venir-> venu
3
Q
Aankomen
A
Arriver -> arrivé
4
Q
Vertrekken
A
Partir-> parti
5
Q
Naar binnen gaan
A
Entrer-> entré
6
Q
Uitgaan, naar buiten gaan
A
Sortir -> sorti
7
Q
Naar boven gaan, instappen
A
Monter -> monté
8
Q
Naar beneden gaan, uitstappen
A
Descendre -> descendu
9
Q
Blijven
A
Rester-> resté
10
Q
Naar huis gaan
A
Rentrer-> rentré
11
Q
Teruggaan
A
Retourner -> retourné
12
Q
Vallen
A
Tomber -> tombé