APP 3 Flashcards
1
Q
je pars
A
ik vertrek
2
Q
tu pars
A
jij vertrekt
3
Q
il part
A
hij vertrekt
4
Q
elle part
A
zij vertrekt
5
Q
on part
A
wij vertrekken/men vertrekt
6
Q
nous partons
A
wij vertrekken
7
Q
vous partez
A
jullie vetrekken/u vertrekt
8
Q
ils partent
A
zij vertrekken (m)
9
Q
elles partent
A
zij vertrekken (v)
10
Q
je sors
A
ik ga (uit)
11
Q
tu sors
A
jij gaat (uit)
12
Q
il sort
A
hij gaat (uit)
13
Q
elle sort
A
zij gaat (uit)
14
Q
on sort
A
wij gaan (uit)/men gaat (uit)
15
Q
nous sortons
A
wij gaan (uit)