Ankura p. 150 - 164 Flashcards

1
Q

ἀνέχω

A
  • omhoog houden
  • remmen, ophouden
  • (M) verdragen, uithouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἀπέχω

A
  • weghouden, afhouden (+G)
  • (M) verwijderd zijn van (+G)
  • zich onthouden van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

κατέχω

A
  • tegenhouden, vasthouden
  • in zijn macht krijgen, bezetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

μετέχω

A
  • deel hebben, deelnemen (+G)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

παρέχω

A
  • verschaffen, aanbieden
  • veroorzaken
  • maken tot, tonen als
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

προσέχω

A
  • richten naar, zich toeleggen op
  • bovendien hebben
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἣκω

A
  • gekomen zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

προσήκω

A
  • behoren tot, toekomen aan, verband houden met (+D)
  • (O) passen, betamen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

λέγω

A
  • zeggen, spreken
  • verzamelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἀντιλέγω

A
  • tegenspreken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

διαλέγομαι

A
  • een gesprek voeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

συλλέγω

A
  • inzamelen, verzamelen
  • (M) bijeenkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

πλήττω

A
  • slaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

πράττω

A
  • handelen, doen, bezig zijn met
  • realiseren, gedaan krijgen
  • afpersen: betaling vorderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

διαπράττω

A
  • geheel voltooien, doorzetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

τάττω

A
  • ordenen, opstellen, organiseren
  • verordenen, opleggen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

διατάττω

A
  • ordenen (het leger, de gedachten, …)
  • vaststellen, bevelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

προστάττω

A
  • bevelen, opdragen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

τεύχω

A
  • klaarmaken; voltooien
  • veroorzaken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

τίκτω

A
  • ter wereld brengen, baren
  • voortbrengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

φεύγω

A
  • vluchten; ontvluchten
  • verbannen worden
  • gerechtelijk vervolgd worden (voor: +G)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

φθέγγοναι

A
  • een (luid en helder) geluid voortbrengen
  • schreeuwen, spreken
  • weerklinken, kraken, hinniken, …
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

φυλάττω

A
  • (be)waken; (af)wachten
  • bewaren, in acht nemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

διαφυλάττω

A
  • voortdurend of zorgvuldig bewaken
  • blijvend in acht nemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

ἀμείβω

A
  • omwisselen
  • schrijden (‘knie voor knie wisselen’)
  • (M) antwoorden; vergelden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

ἃπτω

A
  • binden, aanknopen
  • aansteken, in brand steken
  • (M) aanraken (+G)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

βλάπτω

A
  • beschadigen, verzwakken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

βλέπω

A
  • zien, (aan)kijken
  • inzien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

γράφω

A
  • schrijven, krassen
  • (M) een schriftelijke aanklacht indienen (tegen iem. voor iets: A: G)
30
Q

ἕπομαι

A
  • volgen (+D)
31
Q

θάπτω

A
  • begraven
32
Q

κλέπτω

A
  • stelen; bedriegen
  • (M) iets heimelijk doen
33
Q

λείπω

A
  • verlaten, in de steek laten
  • verminderen
34
Q

ἀπολείπω

A
  • verlaten, achterlaten
35
Q

ἐκλείπω

A
  • verlaten, in de steek laten, verwaarlozen
  • verminderen, vergaan
36
Q

καταλείπω

A
  • achterlaten, verlaten
  • overlaten
37
Q

πέμπω

A
  • zenden
38
Q

ἀποπέμπω

A
  • wegzenden, terugzenden
39
Q

ἐκπέμπω

A
  • uitzenden, verdrijven
40
Q

πρέπω

A
  • passen, betamen
41
Q

σκέπτομαι

A
  • (rond)kijken, beproeven
42
Q

τρέπω

A
  • doen draaien, wenden
  • vluchten
43
Q

ἐπιτρέπω

A
  • toevertrouwen
  • toegeven, toelaten
44
Q

τρέφω

A
  • voeden
  • opvoeden
45
Q

διατρίβω

A
  • stukwrijven, fijnwrijven
  • doorbrengen, zich bezig houden, zich ophouden
  • tegenhouden, verhinderen, uitstellen
46
Q

τύπτω

A
  • slaan
47
Q

ἀγγέλλω

A
  • boodschappen, melden
48
Q

ἀπαγγέλλω

A
  • berichten, aankondigen
49
Q

βάλλω

A
  • werpen, gooien
50
Q

διαβάλλω

A
  • uit elkaar halen; ergen door werpen
  • belasteren, versmaden, gehaat maken
51
Q

ἐκβάλλω

A
  • uitwerpen, verwijderen
52
Q

ἐμβάλλω

A
  • werpen in
  • binnenvallen in
53
Q

μεταβάλλω

A
  • wijzigen (+A)
  • zelf veranderen (bijvoorbeeld van kamp)
54
Q

συμβάλλω

A
  • bijeenbrengen, verenigen
  • vergelijken
  • concluderen
55
Q

ὑπερβάλλω

A
  • overtreffen (iem. in iets: A;D)
  • overdrijven, de maat overschrijden
  • (M) uitstellen
56
Q

ἀποστέλλω

A
  • wegzenden, terugzenden
57
Q

αἵρω

A
  • opheffen; ophemelen
  • wegnemen
58
Q

φθείρω

A
  • Vernielen, beschadigen, doden
  • Verleiden, corrumperen, omkopen
59
Q

διαφθείρω

A
  • verwoesten, vernietigen
  • corrumperen
60
Q

αἰσχύνω

A
  • te schande maken, onteren (+A)
  • (M) zich schamen, eerbiedigen (+A)
61
Q

ἀμύνω

A
  • afweren; vergelden
  • (M) zich verdedigen, zich wreken
62
Q

κρίνω

A
  • (onder)scheiden
  • (ver)oordelen
63
Q

ἀποκρίνω

A
  • afzonderen
  • (M) antwoorden; zich verantwoorden
64
Q

κτείνω

A
  • doden
65
Q

ἀποκτείνω

A
  • (laten) doden
66
Q

μαίνομαι

A
  • waanzinnig / woedend worden
67
Q

μένω

A
  • blijven; standhouden, voortbestaan
  • (ver)wachten
68
Q

ὑπομένω

A
  • achterblijven
  • afwachten
  • doorstaan, (geduldig) ondergaan
69
Q

σημαίνω

A
  • teken geven, te kennen geven
70
Q

φαίνω

A
  • laten zien, tonen
  • (M) schijnen
71
Q

ἀποφαίνω

A
  • aantonen
  • voorstellen als, benoemen tot (+A;+A)
  • (M) zich uiten, zijn mening bekendmaken
72
Q

νέμω

A
  • verdelen
  • weiden, laten grazen
  • bezitten, beheersen