Ankura p. 150 - 164 Flashcards
1
Q
ἀνέχω
A
- omhoog houden
- remmen, ophouden
- (M) verdragen, uithouden
2
Q
ἀπέχω
A
- weghouden, afhouden (+G)
- (M) verwijderd zijn van (+G)
- zich onthouden van
3
Q
κατέχω
A
- tegenhouden, vasthouden
- in zijn macht krijgen, bezetten
4
Q
μετέχω
A
- deel hebben, deelnemen (+G)
5
Q
παρέχω
A
- verschaffen, aanbieden
- veroorzaken
- maken tot, tonen als
6
Q
προσέχω
A
- richten naar, zich toeleggen op
- bovendien hebben
7
Q
ἣκω
A
- gekomen zijn
8
Q
προσήκω
A
- behoren tot, toekomen aan, verband houden met (+D)
- (O) passen, betamen
9
Q
λέγω
A
- zeggen, spreken
- verzamelen
10
Q
ἀντιλέγω
A
- tegenspreken
11
Q
διαλέγομαι
A
- een gesprek voeren
12
Q
συλλέγω
A
- inzamelen, verzamelen
- (M) bijeenkomen
13
Q
πλήττω
A
- slaan
14
Q
πράττω
A
- handelen, doen, bezig zijn met
- realiseren, gedaan krijgen
- afpersen: betaling vorderen
15
Q
διαπράττω
A
- geheel voltooien, doorzetten
16
Q
τάττω
A
- ordenen, opstellen, organiseren
- verordenen, opleggen
17
Q
διατάττω
A
- ordenen (het leger, de gedachten, …)
- vaststellen, bevelen
18
Q
προστάττω
A
- bevelen, opdragen
19
Q
τεύχω
A
- klaarmaken; voltooien
- veroorzaken
20
Q
τίκτω
A
- ter wereld brengen, baren
- voortbrengen
21
Q
φεύγω
A
- vluchten; ontvluchten
- verbannen worden
- gerechtelijk vervolgd worden (voor: +G)
22
Q
φθέγγοναι
A
- een (luid en helder) geluid voortbrengen
- schreeuwen, spreken
- weerklinken, kraken, hinniken, …
23
Q
φυλάττω
A
- (be)waken; (af)wachten
- bewaren, in acht nemen
24
Q
διαφυλάττω
A
- voortdurend of zorgvuldig bewaken
- blijvend in acht nemen
25
Q
ἀμείβω
A
- omwisselen
- schrijden (‘knie voor knie wisselen’)
- (M) antwoorden; vergelden
26
Q
ἃπτω
A
- binden, aanknopen
- aansteken, in brand steken
- (M) aanraken (+G)
27
Q
βλάπτω
A
- beschadigen, verzwakken
28
Q
βλέπω
A
- zien, (aan)kijken
- inzien
29
Q
γράφω
A
- schrijven, krassen
- (M) een schriftelijke aanklacht indienen (tegen iem. voor iets: A: G)
30
Q
ἕπομαι
A
- volgen (+D)
31
Q
θάπτω
A
- begraven
32
Q
κλέπτω
A
- stelen; bedriegen
- (M) iets heimelijk doen
33
Q
λείπω
A
- verlaten, in de steek laten
- verminderen
34
Q
ἀπολείπω
A
- verlaten, achterlaten
35
Q
ἐκλείπω
A
- verlaten, in de steek laten, verwaarlozen
- verminderen, vergaan
36
Q
καταλείπω
A
- achterlaten, verlaten
- overlaten
37
Q
πέμπω
A
- zenden
38
Q
ἀποπέμπω
A
- wegzenden, terugzenden
39
Q
ἐκπέμπω
A
- uitzenden, verdrijven
40
Q
πρέπω
A
- passen, betamen
41
Q
σκέπτομαι
A
- (rond)kijken, beproeven
42
Q
τρέπω
A
- doen draaien, wenden
- vluchten
43
Q
ἐπιτρέπω
A
- toevertrouwen
- toegeven, toelaten
44
Q
τρέφω
A
- voeden
- opvoeden
45
Q
διατρίβω
A
- stukwrijven, fijnwrijven
- doorbrengen, zich bezig houden, zich ophouden
- tegenhouden, verhinderen, uitstellen
46
Q
τύπτω
A
- slaan
47
Q
ἀγγέλλω
A
- boodschappen, melden
48
Q
ἀπαγγέλλω
A
- berichten, aankondigen
49
Q
βάλλω
A
- werpen, gooien
50
Q
διαβάλλω
A
- uit elkaar halen; ergen door werpen
- belasteren, versmaden, gehaat maken
51
Q
ἐκβάλλω
A
- uitwerpen, verwijderen
52
Q
ἐμβάλλω
A
- werpen in
- binnenvallen in
53
Q
μεταβάλλω
A
- wijzigen (+A)
- zelf veranderen (bijvoorbeeld van kamp)
54
Q
συμβάλλω
A
- bijeenbrengen, verenigen
- vergelijken
- concluderen
55
Q
ὑπερβάλλω
A
- overtreffen (iem. in iets: A;D)
- overdrijven, de maat overschrijden
- (M) uitstellen
56
Q
ἀποστέλλω
A
- wegzenden, terugzenden
57
Q
αἵρω
A
- opheffen; ophemelen
- wegnemen
58
Q
φθείρω
A
- Vernielen, beschadigen, doden
- Verleiden, corrumperen, omkopen
59
Q
διαφθείρω
A
- verwoesten, vernietigen
- corrumperen
60
Q
αἰσχύνω
A
- te schande maken, onteren (+A)
- (M) zich schamen, eerbiedigen (+A)
61
Q
ἀμύνω
A
- afweren; vergelden
- (M) zich verdedigen, zich wreken
62
Q
κρίνω
A
- (onder)scheiden
- (ver)oordelen
63
Q
ἀποκρίνω
A
- afzonderen
- (M) antwoorden; zich verantwoorden
64
Q
κτείνω
A
- doden
65
Q
ἀποκτείνω
A
- (laten) doden
66
Q
μαίνομαι
A
- waanzinnig / woedend worden
67
Q
μένω
A
- blijven; standhouden, voortbestaan
- (ver)wachten
68
Q
ὑπομένω
A
- achterblijven
- afwachten
- doorstaan, (geduldig) ondergaan
69
Q
σημαίνω
A
- teken geven, te kennen geven
70
Q
φαίνω
A
- laten zien, tonen
- (M) schijnen
71
Q
ἀποφαίνω
A
- aantonen
- voorstellen als, benoemen tot (+A;+A)
- (M) zich uiten, zijn mening bekendmaken
72
Q
νέμω
A
- verdelen
- weiden, laten grazen
- bezitten, beheersen