Ankura p. 136 - 149 Flashcards

1
Q

παρακαλέω

A
  • erbij roepen
  • aansporen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

τελέω

A
  • beëindigen, voltooien
  • betalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

διατελέω

A
  • voltooien
  • tot het eind blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

δέω

A
  • (M) nodig hebben (+G)
  • (M) vragen
  • (O) het is nodig (dat)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

θέω

A
  • rennen, lopen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

πλέω

A
  • (be)varen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ῤέω

A
  • stromen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ἀγαπάω

A
  • houden van, hoogachten (+A)
  • tevreden zijn met
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

αἰτιάομαι

A
  • beschuldigen (+A; G)
  • als oorzaak aangeven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἐξαπατάω

A
  • bedriegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

βοάω

A
  • roepen, schreeuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

γεννάω

A
  • verwekken; ter wereld brengen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

δράω

A
  • handelen, doen, uitvoeren
  • behandelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἐάω

A
  • laten => toelaten, gedogen
  • met rust laten
  • in de steek laten
  • nalaten, ophouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἡττάομαι

A
  • overwonnen worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἐρωτάω

A
  • ondervragen (+A;+A)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

θεάομαι

A
  • bekijken (als toeschouwer)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

κτάομαι

A
  • verwerven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

μηχανάομαι

A
  • uitdenken, beramen
  • bewerken, zorgen voor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

νικάω

A
  • (over)winnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ὁράω

A
  • zien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

εἰσοράω

A
  • kijken naar
  • bedenken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

καθοράω

A
  • naar beneden kijken
  • observeren, waarnemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὁρμάω

A
  • in beweging zetten
  • starten, afstormen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

πειράω

A
  • beproeven
  • (M) proberen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

τελευτάω

A
  • beëindigen
  • sterven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

τιμάω

A
  • eren, huldigen
  • schatten
  • (M) een straf vorderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

τολμάω

A
  • moedig zijn, durven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

ζήω

A
  • leven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

χρήομαι

A
  • gebruiken (+D)
  • een orakel geven
  • nodig hebben, verlangen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ἀξιόω

A
  • waard vinden
  • passend vinden => verlangen; eisen
  • van mening zijn, geloven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

δηλόω

A
  • zichtbaar maken, tonen
  • blijken, duidelijk zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

ζημιόω

A
  • straffen, beboeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

ἀγωνίζομαι

A
  • een wedkamp (in muziek, sport, …) houden
  • een proces voeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

ᾄδω

A
  • (be)zingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

ἀναγκάζω

A
  • verplichten, dwingen
37
Q

ἁρμόττω

A
  • doen passen -> verloven
  • (M) zich aanpassen aan; stemmen
  • (O) het past dat, het betaamt
38
Q

βαδίζω

A
  • te voet gaan, stappen
  • overgaan tot (een actie)
39
Q

δαμάζω

A
  • overtreffen, temmen
  • trouwen
40
Q

βιάζομαι

A
  • geweld uitoefenen op (+A)
41
Q

δανείζω

A
  • geld uitlenen
  • (M) geld ontlenen
42
Q

δείδω

A
  • bang zijn, vrezen
43
Q

δικάζω

A
  • recht spreken, gerechtelijk beslissen
  • uitspraak doen, beslissen
  • (M) een proces voeren <tegen iem. wegens iets: D;G>
44
Q

δοξάζω

A
  • menen, veronderstellen
45
Q

ἐθίζω

A
  • doen wennen
46
Q

εἲωθα

A
  • gewoon zijn
47
Q

ἐλπίζω

A
  • verwachten, hopen
48
Q

ἐξετάζω

A
  • grondig onderzoeken, verifiëren
  • schatten
  • (uit)vragen
49
Q

ἐργάζομαι

A
  • (be)werken
50
Q

ἀπεργάζομαι

A
  • voltooien, afwerken
51
Q

ἣδομαι

A
  • zich verheugen, genieten (+D)
52
Q

θαυμάζω

A
  • bewonderen, verwonderd zijn
53
Q

κολάζω

A
  • tuchtigen, straffen
  • in toom houden
54
Q

κομίζω

A
  • brengen
55
Q

λογίζομαι

A
  • (be)rekenen, aanrekenen
  • bedenken, overleggen
56
Q

νομίζω

A
  • menen, beschouwen (iets als iets: A;A)
  • een traditie volgen
57
Q

ὀνομαζω

A
  • (be)noemen
58
Q

ὀργίζω

A
  • boos maken
59
Q

ὁρίζω

A
  • begrenzen
  • (M) voor zich bepalen -> definiëren
60
Q

διορίζω

A
  • een lijn trekken door, begrenzen
  • definiëren
61
Q

πείθω

A
  • overtuigen, overreden
  • (M) geloven, gehoorzamen
62
Q

πορίζω

A
  • verschaffen
  • (M) zichzelf verschaffen
63
Q

κατασκευάζω

A
  • voorbereiden, uitrusten
64
Q

παρασκευάζω

A
  • klaarmaken
65
Q

σώζω

A
  • redden
66
Q

σπουδάζω

A
  • zich haasten, zich beijveren
67
Q

ὑβρίζω

A
  • overmoedig zijn
  • zich vergrijpen aan, schenden
68
Q

φράζω

A
  • verklaren, tonen
69
Q

ψεύδω

A
  • bedriegen
  • (M) liegen
70
Q

ψηφίζω

A
  • tellen (met steentjes)
  • (M) stemmen
71
Q

ἂγω

A
  • voeren, brengen, leiden
  • (be)drijven, organiseren
72
Q

ἀνάγω

A
  • naar boven voeren
  • terugvoeren
  • (M) wegzeilen
73
Q

ἀπάγω

A
  • wegvoeren, wegleiden
  • aan land voeren
74
Q

εἰσάγω

A
  • binnenleiden
  • introduceren (op het toneel, in de rechtbank)
75
Q

ἐξάγω

A
  • wegleiden, uitleiden
  • opbouwen
76
Q

ἀπαλλάτω

A
  • verwijderen, bevrijden
77
Q

ἂρχω

A
  • de eerste zijn => vooropgaan, heersen (+G)
  • (M) beginnen met iets (+G)
78
Q

ὑπάρχω

A
  • de eerste zijn, beginnen
  • voorhanden zijn
  • (O) het is geoorloofd (aan: D)
79
Q

δέχομαι

A
  • ontvangen, aannemen
80
Q

ἐνδέχομαι

A
  • aannemen, accepteren, toelaten
  • (O) mogelijk zijn (voor iem: D)
81
Q

διώκω

A
  • achtervolgen; najagen
  • aanklagen (+A; G)
82
Q

εἴργω

A
  • insluiten, opsluiten
  • buitensluiten, weren
83
Q

ἐξελέγχω

A
  • schuldig bevinden
  • bewijzen; weerleggen
  • testen, uitvragen, op de proef stellen
84
Q

ἓλκω

A
  • trekken, slepen
  • aanslepen, blijven duren
85
Q

ἒοικα

A
  • lijken (op iets: +D)
  • lijken (te)
86
Q

εὒχομαι

A
  • bidden; wensen
  • plechtig zeggen; beloven
87
Q

ἐχω

A
  • hebben, houden
  • iets zijn (+ bijwoord)
  • kunnen (+inf)
  • (M) zich vastklampen (aan: +G)
88
Q

φροντίζω

A
  • denken
  • bekommerd zijn om, zorg dragen voor (+G)
89
Q

χαρίζω

A
  • genoegen doen (iem.: +D)