anatomie en fysiologie Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

wat is anatomie

A

de studie van de bouw en de locatie van de

lichaamsdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de studie van de bouw en de locatie van de

lichaamsdelen

A

anatomie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is fysiologie

A

de studie van de functie van de lichaamsdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de studie van de functie van de lichaamsdelen

A

fysiologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Anterior

A

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

A

Anterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Posterior

A

Achterkant of richting de achterkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Achterkant of richting de achterkant van het lichaam

A

posterior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

dorsaal

A

Rugzijde of richting de rugzijde van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rugzijde of richting de rugzijde van het lichaam

A

dorsaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ventraal

A

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Voorkant of richting de voorkant van het lichaam

A

ventraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

caudiaal

A

bij of richting het staartbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bij of richting het staartbeen

A

caudiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

craniaal

A

bij of richting het hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bij of richting het hoofd

A

craniaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

lateraal

A

aan de zijkant of richting de zijkant van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

aan de zijkant of richting de zijkant van het lichaam

A

lateraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mediaal

A

in het midden of richting het midden van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

in het midden of richting het midden van het lichaam

A

mediaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

proximaal

A

dichter bij het aanhechtingspunt of de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dichter bij het aanhechtingspunt of de romp

A

proximaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

distaal

A

verder van het aanhechtingspunt of de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verder van het aanhechtingspunt of de romp

A

distaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

boven of hoger dan een ander deel

A

superior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

superior

A

boven of hoger dan een ander deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

inferior

A

onder of lager dan een ander deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

onder of lager dan een ander deel

A

inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

centraal

A

bij het centrum van het lichaam of in het midden van een orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

bij het centrum van het lichaam of in het midden van een orgaan

A

centraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

perifeer

A

verder weg van het centrum van het lichaam of een orgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

verder weg van het centrum van het lichaam of een orgaan

A

perifeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

de 3 vlakken bij bewegingen

A

frontaan vlak / sagitaal vlak / transversaal vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

de 3 assen bij bewegingen

A

sagitale as / transversale as / longitudinale as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

frontaal vlak

A

verdeelt het lichaam in een voor en achterkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

welk vlak verdeelt het lichaam in een voor en achterkant

A

frontaal vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

sagitaal vlak

A

verdeelt het lichaam in een linker en rechter kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

welk vlak verdeelt het lichaam in een linker en rechter kant

A

sagitaal vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

transversaal vlak

A

verdeelt het lichaam in een onder en bovenkant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

welk vlak verdeelt het lichaam in een onder en bovenkant

A

transversaal vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

sagitale as

A

de as loopt van voor naar achter en laat zijwaartse bewegingen toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

welke as loopt van voor naar achter en laat zijwaartse bewegingen toe

A

sagitale as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

transversale as

A

de as loopt zijwaarts (van links naar rechts) en laat voor en achterwaartse bewegingen toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

welke as loopt van links naar rechts en laat voorwaartse bewegingen toe

A

transversale as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

longitudinale as

A

de as loopt van boven naar beneden en laat draaibewegingen toe zoals een pirouette

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

de as loopt van boven naar beneden en laat draaibewegingen toe zoals een pirouette

A

longitudinale as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Abductie

A

een ledemaat van het lichaam zijwaarts weg bewegen in het frontale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

een ledemaat van het lichaam zijwaarts weg bewegen in het frontale vlak

A

abductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

een ledemaat naar het lichaam zijwaarts toebewegen in het frontale vlak

A

adductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

adductie

A

een ledemaat naar het lichaam zijwaarts toe bewegen in het frontale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

lateroflexie

A

een zijwaartse beweging in het frontale vlak, zoals met je romp of met je nek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

een zijwaartse beweging in het frontale vlak met je romp of met je nek

A

lateroflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

flexie

A

buiging in het sagitale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

buiging in het sagitale vlak

A

flexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

extensie

A

strekking in het sagitale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

strekking in het sagitale vlak

A

extensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

anteflexie

A

voorwaartse beweging in het sagitale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

voorwaartse beweging in het sagitale vlak

A

anteflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

retroflexie

A

achterwaartse beweging in het sagitale vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

achterwaartse beweging in het sagitale vlak

A

retroflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

plantiarflexie

A

wordt enkel gebruikt voor het enkelgewricht en is wanneer men de voet strekt of neerwaarts buigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

wordt enkel voor het enkelgewricht gebruikt en is wanneer men de voet strekt of neerwaarts buigt

A

plantairflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

palmairflexie

A

wordt enkel gebruikt bij polsgewricht en is wanneer men de hand richting de handpalm buigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

wordt enkel gebruikt bij het polsgewricht en is wanneer je de hand richting de handpalm buigt

A

palmairflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

dorsaalflexie

A

wordt gebruikt bij enkel en polsgewricht en is wanneer de voet buigt naar het scheenbeen en de hand buigt richting de handrug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

wordt gebruikt bij enkel en polsgewricht en is wanneer de voet buigt naar het scheenbeen en de hand buigt richting de handrug

A

dorsaalflexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Endorotatie

A

een beweging waarbij een ledemaat vanuit het transversalen vlak en rond de longitudinale as naar binnen draait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

een beweging waarbij een ledemaat vanuit het transversalen vlak en rond de longitudinale as naar binnen draait

A

Endorotatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Exorotatie

A

een beweging waarbij een ledemaat vanuit het transversalen vlak en rond de longitudinale as naar buiten draait

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Protractie

A

het shouderblad lang de borstkas naar voren toe trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

het shouderblad lang de borstkas naar voren toe trekken

A

Protractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Retractie

A

het shouderblad lang de borstkas naar de wervelkolom toe trekken (naar achter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

het shouderblad lang de borstkas naar de wervelkolom toe trekken (naar achter)

A

Retractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

elevatie

A

het shouderblad wordt langs de borstkas omhoog getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

het shouderblad wordt langs de borstkas omhoog getrokken

A

elevatie

76
Q

Depressie

A

het shouderblad wordt langs de borstkas omlaag getrokken

77
Q

laterorotatie

A

het shouderblad, met zijn onderste punt, naar buiten draaien

78
Q

het shouderblad, met zijn onderste punt, naar buiten draaien

A

laterorotatie

79
Q

mediorotatio

A

het shouderblad, met zijn onderste punt, naar de wervelkolom toe draaien

80
Q

Pronatie

A

de handpalm, vanuit neutrale positie, naar achter draaien

81
Q

supinatie

A

de handpalm vanuit een geproneerde stand, terug naar voren draaien

82
Q

wat zijn de verschillende lichaamsstelsels

A
Bewegingsstelsel
cardiovasculair stelsel of hart en bloodvaten stelsel
ademhalingsstelsel
zenuwstelsel
spijsverteringsstelsel
urogenitaalstelsel
inwendige klieren
het afweerstelsel
de huid
de zintuigen
83
Q

het bewegingstelsel

A

Wij kunnen overeind blijven staan en ons bewegen dankzij het skelet, de gewrichten en de spieren.
Skelet, gewrichten en spieren zijn de samenwerkende onderdelen van het bewegingsstelsel.

84
Q

Het cardiovasculair stelsel of hart – en bloedvatenstelsel

A

Het hart pompt het bloed door een wijd en fijn vertakt netwerk van bloedvaten. Op die manier worden
zuurstof, bouwstoffen en energie doorheen heel het lichaam vervoerd, terwijl de afvalstoffen door
datzelfde stelsel worden afgevoerd.

85
Q

het ademhalingsstelsel

A

de aanvoer van zuurstof en de afvoer van koolstofdioxide door de longen en luchtwegen

86
Q

Het zenuwstelsel

A

Het zenuwstelsel is een netwerk van cellen dat informatie kan opnemen en verwerken. Het verbindt alle delen van het lichaam met elkaar. Via dit netwerk wordt informatie van de hersenen naar andere delen in het lichaam gestuurd en omgekeerd

87
Q

Het spijsverteringsstelsel

A

Het spijsverteringsstelsel zorgt ervoor dat we uit ons voedsel de nodige energie en bouwstenen halen
en dat de onverteerbare stoffen worden verwijderd. Dit stelsel strekt zich als een lange holle buis uit
van de mond tot het einde van de dikke darm, en staat ook in verbinding met de lever en een aantal
spijsverteringsklieren.

88
Q

Het urogenitaal stelsel

A

bestaat uit 2 stelsel. nieren en blaas, waar de nieren het bloed zuiveren en de afvalstoffen afvoeren via de urineleiders. de nieren zorgen ook voor een zout en waterbalans.
het genitalie stelsel staat in voor de voortplanting

89
Q

inwendige klieren

A

aanmaak van hormonen die dan in het bloed worden afgescheiden en een aantal lichaamsfunties regelen, waaronder groei, voortplanting en suikergehalte

90
Q

het afweerstelsel

A

het afweersysteem beschermt ons van indringers van buiten uit, zoals bacteriën, schimmels en virussen.

91
Q

de zintuigen

A

de zintuigen stellen ons in staat om prikkels en signalen waar te nemen uit onze omgeving

92
Q

de huid

A

de huid beschermt onze tegen schadelijke invloeden van buiten af, zoals zonnestralen en bacterien. de huid is ook belangrijk voor het warmtebehoud

93
Q

uit hoeveel botten bestaat het skelet

A

206

94
Q

welke funties heeft het skelet

A

het geeft vorm en steun aan het lichaam
het is de aanhechting voor spieren, pezen en banden
het geeft de mogelijkheid tot bewegen, binnen de gewrichten
het geeft bescherming aan vitale organen
het zorgt voor de vorming van bloedcellen die in het rode beenmerg van de lang pijpbeenderen geproduceerd worden.

95
Q

uit wat bestaat het bot

A

uit beenwefsel, wat weer bestaat in kalk, wat voor de stevigheid zorgt en lijmstof, wat voor de buigzaamheid zorgt

96
Q

en zijn 3 soorten beenderen

A

platte beenderen
pijpbeenderen
onregelmatige, korte, beenderen

97
Q

wat zijn de beenderen van de romp

A

de ruggenwervel
ribben
borstbeen

98
Q

waaruit bestaat de ruggenwervel

A
32 wervels
7 halswervels
12 borsrwervels
5 lendewervels
5 heiligbeen wervels
3 staartbeenwervels
99
Q

lordose

A

een natuurlijke voorwaartse kromming in de ruggenwervel waarbij de bolle kant naar voor gericht is

100
Q

kyfose

A

een natuurlijk achterwaartse kromming van de ruggenwervel, waarbij de bolle kant naar achter gericht is

101
Q

de 7 halswervels onderscheiden zich

A

door de grote onderlinge bewegelijkheid. verder is het wervelgat groot en het wervellichaam zelf klein

102
Q

wat onderscheid de 12 borstwervel

A

aan elke wervel zit een rib vast links en rechts

103
Q

de 5 lenden wervels onderscheid men aan

A

de grote wervellichaamen, maar een klein wervergat

104
Q

hoe zijn de heiligbeenwervels opgebouwd

A

deze zijn vergroeit in elkaar en vormen het heiligbeen

105
Q

hoe zijn de staartbeen wervels opgebouwd

A

deze zijn ook vergroeit aan elkaar en vormen het staartbeen

106
Q

hoe zijn de ribben opgebouwd

A

12 ribben in totaal
7 echte / ware ribben
3 valse ribben
2 zwevende ribben

107
Q

uit wat bestaat de schoudergordel

A
linker en rechter schouderblad
linker en rechter sleutelbeen
linker en rechter arm, die bestaat uit: 
operarm, ellepijn, spaakbeen en de hand
de hand bestaat uit 8 handwortelbeentjes, 5 middelhandsbeentjes en 3 vingerkootjes
108
Q

uit wat bestaat het bekkengordel

A

2 heupbeenderen, kraakbeen vooraan en heiligbeen achteraan. linker en rechter been
het been bestaat uit: 1 dijbeen, scheenbeen, schaambeen en een knie
de voet bestaat uit: 7 voetwortelbeentjes, 5 middenvoetbeentje en 3 teenkootjes

109
Q

Hoe wordt een gewricht gevormd

A

door 2 botstekken waarvan de uiteinden met kraakbeen gekleed zijn.
een gewricht is omringd door een stevig gewrichtskapsel met daarin een ruimte met gewrichtsvocht
het kapsel houdt de botten bij elkaar en is binnen in bekleed met een slijmvlieslaag
het gewrichtskapsel wordt verstevigd door de gewrichtsbanden die de botten stevig aan elkaar verbinden

110
Q

welke verschillende soorten gewrichten zijn er

A
scharniergewricht
kogelgewricht
zadelgewricht
eivormig gewricht
rolgewricht
draaigewricht
111
Q

algemene informatie over spieren

A

ze maken 40 tot 50% van het totale lichaamsgewicht uit.

er zijn in totaal 501 spieren

112
Q

wat zijn de taken van het spierstelsel

A

het tot stand brengen van bewegingen
het handhaven van normale houdingen
warmte creeren door trillingen (bij koude)
bescherming van zwakken organen, zoals in de buikholte

113
Q

welke soort spieren zijn er

A

gladde spier
hartspier
gestreepte spier

114
Q

wat zijn gladde spieren

A

langgerekt spoelvormig cellen

deze spieren worden niet bewust gestuurd

115
Q

hartspier

A

meerkernig en dwarsgestreepte cellen

116
Q

gestreepte spieren

A

of skelet spieren - dwarsgestreepte spieren

dit zijn de spieren hangen vast aan het skelet en wij controleren deze bewust

117
Q

spier bestaat uit

A

spierbuik en spieruiteinde (pees).
de spierbuik bestaat uit spiervezels
de spiervezels bestaan uit spiercellen (myofibrillen)

118
Q

hoe noemen de vloeistof in de spiervezel

A

sarcoplasma

119
Q

wat vinden we terug in het sarcoplasma

A

celkernen, mitochondriën
vetten, glycogeen, creatinefosfaat, ATP (adenosine trifosfaat)
myoglobine
myofibrillen

120
Q

wat is myoglobine

A

het is een zuurstofbindend eiwit en bind de zuurstof en zorgt zo voor een kleine zuurstof voorraad in de spieren

121
Q

uit wat bestaan myofibrillen

A

bestaat uit 2 eiwitten myosine en actine, die samen het sarcomeer vormen. meerdere sarcomeren vormen een myofibril

122
Q

hoe trekt een spier samen

A

calcium is nodig die bind met de troponine. daardoor opent de tropemyosine zich, waardoor de myosine, waneer geladen met ATP, zich kan binden met de actine

123
Q

wat is agonist

A

de spier die de meeste arbeid verricht voor een beweging

124
Q

de spier die de meeste arbeid verricht voor een beweging noemen we

A

agonist

125
Q

wat is een antagonist

A

Spieren met tegengestelde werkingen

126
Q

hoe noemt men spieren met tegengestelde werkingen

A

antagonist

127
Q

wat zijn synergiste

A

spieren met gelijkgerichte werkingen

128
Q

wat zijn spieren met gelijkgerichten werkingen

A

synergiste

129
Q

wat is een isotonische contractie

A

hierbij blijft de spanning in de spier de gehele tijd gelijk enkel de lengte in de spier verandert.

130
Q

hoe noemt men wanneer de spanning in de spier de hele tijd hetzelfde is maar de lengte van de spier verandert

A

Isotonische contractie

131
Q

Isometrisch contractie

A

de lengte van de spier blijft hetzelfde, maar de spanning in de spier verandert

132
Q

hoe noemt men wanneer de lengte van een spier gelijk blijft, maar de spanning verandert

A

isometrische contractie

133
Q

isokinetische contractie

A

de lengte van de spier verkort en de spanning neemt toe

134
Q

hoe noemt het wanneer de spier zich verkort en wanneer de spanning toeneemt

A

isokinetische contractie

135
Q

concentrische beweging

A

een type spier beweging waarbij de kracht die geleverd wordt, groter is dan de weerstand die verricht wordt. de spier verkleint

136
Q

hoe noemt men de beweging wanneer bij een spierbeweging de kracht die geleverd groter is dan de weerstand

A

concentrische beweging

137
Q

excentrische beweging

A

de weerstand is groter dan de geleverde kracht en dus, de spierlengte wordt langer

138
Q

hoe noemt men de beweging wanneer de weerstand groter is dan de kracht die geleverd wordt door de spier?

A

excentrische beweging

139
Q

welke 3 soorten spiervezels zijn er

A

fast twitch
slow twitch
fast oxidative glycolytic

140
Q

wat zijn fast twitch spiervezels / 2B

A

deze spiervezels kunnen snel samentrekken en generen veel kracht (explosief), maar zijn snel vermoeibaar.
door een beperkt aantal haarvaten en myoglobine, is zuurstof toediening zeer miniem en vandaar dus snel vermoeibaar. dit is ook de reden waarom de spiervezel wit ziet

141
Q

wat zijn slow twitch spiervezels / 1

A

deze spiervezel trekt niet snel samen en genereert weinig kracht, maar heeft een zeer goede uithouding. dit komt omdat er veel haarvaten en myoglobine aanwezig zijn, die voor zuurstof toediening zorgen. dit is ook de reden waarom deze spiervezel rood ziet

142
Q

wat zijn fast oxidative glycolytic spiervezels / 1A

A

deze spiervezels hebben eigenschappen van fast en slow twitch spiervezels. ze genereren meer kracht dan de slow twitch vezelfs, maar minder dan de fast twitch, maar deze spiervezel heeft wel meer uithouding dan de fast twitch spiervezel. dit maakt dat deze spier redelijk goed zowel anaeroob als aeroob

143
Q

Skelet spieren kunnen onderverdeeld worden in 3 spiergroepen

A

parallele of fusiforme spieren
convergente spieren
pennate spieren

144
Q

parallele / fusiforme spieren zijn

A

waar de spiervezels parallel naast elkaar lopen van van begin van de hechting tot het eind van de hechting

145
Q

convergente spieren

A

de spiervezels convergeren naar hun aanhechting. zo kan er meer kracht gegenereerd worden.

146
Q

pennate spieren

A

verschillende spiervezels per spiereenheid.

147
Q

er zijn 3 verschillende pennate spieren

A

unipennate
bipennate
multipennate

148
Q

wat is het cardiovascular systeem

A

hart- en bloedvatensysteem
dit systeem verzorgt het lichaam van zuurstof, voedingsstoffen en andere levensnoodzakelijke bestandsdelen, zoals hormonen en medicijnen.
dit systeem regelt ook de warmte in het lichaam. zo zetten de bloedvaten uit bij warmte en vernauwen de bloedvaten wanneer het koud is.

149
Q

uit wat bestaat het cardiovasculair systeem

A

uit hart, vloeistof (het bloed) en bloedvaten (slagaders, aders en haarvaatjes)

150
Q

uit wat bestaat het hart

A
2 ventrikels (linkse- en rechtse kamer)
2 atria (linkse- en rechtse voorkamer)
bovenste holle ader
aorta
longslagader
longader
mitralisklep
aortaklep
tricuspidalisklep
onderste holle ader
pulmonalisklep
151
Q

welke 3 soorten bloedvaten zijn er

A

slagader / arterien
aders / venen
haarvaten / capillairen

152
Q

wat doen de slagaders

A

deze voeren het zuurstofrijk bloed naar het lichaam

153
Q

wat doen de aders

A

deze voeren het zuurstofarm bloed terug naar het hart

154
Q

wat doen de haarvaten

A

deze brengen het zuurstofrijk bloed naar de desbetreffende bestemmingen in het lichaam en voeren het zuurstofarm bloed terug af naar de aders

155
Q

waaruit bestaat het bloed

A

55% bloedplasma

45% hematocriet

156
Q

waaruit bestaat bloedplasma

A

95% water en eiwitten, vitaminen, mineralen, glucosen

157
Q

waaruit bestaat hematocriet

A
rode bloedlichaampjes (transporteren het zuurstof)
witte bloedlichaampjes (beschermen je tegen gevaarlijke stoffen en ziekteverwekkers, zoals bacterien en schimmels
bloedplaatjes (zorgen voor bloedstolling)
158
Q

welke slagader ligt er op het hart

A

kransslagader

159
Q

hoe drukken wij de druk in het hart uit

A

systole (hoge druk) - wanneer de kamers zich samentrekken

diastole (lage druk) - wanneer de kamers ontspannen zijn

160
Q

welke 3 fasen zijn er in het hart

A

pauzeface
voorkamercontractie
kamersamentrekking

161
Q

wat is de pauzefase

A

het hart ontspant zich en de voorkamers kunne zo vol met bloed lopen

162
Q

voorkamercontractie

A

of atriumsystole - de voorkamers (boezem) trekt samen en het bloed wordt in de kamer gestuwd.

163
Q

wat is kamercontractie

A

ventrikelsystole - de kamers trekken samen en stuwen het bloed door de slagaders naar het lichaam en de longen toe

164
Q

hoe kan het hart samentrekken

A

de sinusknoop stuurt een elektrische stroom door het hart. deze stroom zorgt voor de samentrekking van de boezems en kamers .de AV knoop houdt de stroom even tegen (0.04 sec) zodat eerst de boezems kunnen samen trekken. dan gaat de stroom verder naar de bundel van his, die de stroom verdeelt over vertakking naar het hart. zo gaan de kamers samentrekken en wordt het bloed door de bloedomloop gestuwd

165
Q

wat is hartminuutvolume

A

de hoeveelheid bloed dat per minuut door elke kamer gestuwd/gepompt wordt
deze waarde is afhankelijk van het hartritme en het systolische- of slagvolume

166
Q

er zijn 2 systemen die de bloeddruk kunnen regelen

A

directe regelkring of neurale regulatie

indirecte regelkring of hormonale regulatie

167
Q

wat is vasoconstrictie

A

vernauwing van de bloedvaten (verhoogd de bloeddruk)

168
Q

wat is vasodilatatie

A

uitzetting van de bloedvaten (verlaagd de bloedvaten)

169
Q

wat is het tidalevolume of ademteugvolume

A

Het volume aan lucht dat in 1 teug wordt in- of uitgeademd

170
Q

Inspiratoir reserve volume

A

Het volume lucht dat na een normale inademing, nog extra kan ingeademd worden.

171
Q

exspiratoir reserve volume

A

het volume lucht dat na een normale uitademing nog extra kan uitgeademd worden.

172
Q

Residu volume of rest volume

A

Het volume lucht dat na een maximale uitademing nog in de longen is.
dit is omdat de longblaasje nog een klein beetje gevuld zijn en niet inklappen.

173
Q

Totale capaciteit

A

Het volume lucht dat de in de longen zit na een maximale inademing

174
Q

vitale capaciteit

A

het volume lucht dat na een maximale inademing maximaal kan uitgeademd worden.

175
Q

functionele residuele capaciteit

A

het volume lucht dat nog aanwezig is in de longen na een normale uitademing

176
Q

het zenuwstelsel wordt onderverdeeld in 2 stelsels

A

het centraal - en perifere zenuwstelsel

177
Q

uit wat bestaat het centraal zenuwstelsel

A

de hersenen en het ruggenmerg dat in de werkelkolom zit

178
Q

uit wat bestaat het perifere zenuwstelsel

A

dit zijn de zenuwen die de binding maken tussen het centraal zenuwstelsel en de organen, ledematen en de rest van het lichaam.

179
Q

er zijn ook 2 zenuwstelsel funties, welke?

A

Willekeurig zenuwstelsel

autonome zenuwstelsel

180
Q

wat is het willekeurig zenuwstelsel

A

dat zijn de zenuwen die met uw skeletspieren en zintuigen verbonden zijn. normal heb je een controle of deze zenuwen

181
Q

wat is het autonome zenuwstelsel

A

hier is geen controle en loopt alles autonome. dit zijn de zenuwen die naar de organen lopen

182
Q

uit wat bestaat het autonome zenuwstelsel

A

sympathisch zenuwstelsel en het parasympatisch zenuwstelsel

183
Q

wat is het sympathisch zenuwstelsel

A

het sympathisch systeem wordt geactiveerd wanneer er energie geleverd moet worden.
dit leidt tot een verhoging in de hartslag, het uitzetten van de bloedvaten (dilatatie)

184
Q

wat is het parasympathisch zenuwstelsel

A

hierbij is het lichaam in rust. de hartslag verlaagt, ademhaling verlaagt en de bloedvaten vernauwen (vasoconstructie)

185
Q

wat zijn hormonen

A

chemische stoffen die een werking hebben op de organen en weefsel van het lichaam. zij zorgen bvb voor de groei, hebben een impact op je gedrag en gevoelens en zorgen voor een harmonisch verloop van de organen

186
Q

welke soorten hormonen zijn er

A

steriode hormonen

non-steriode hormonen

187
Q

welke organen produceren hormonen

A
hypothalamus & hypofuse
schildklier & bijschildklier
thymus of zweverik
bijnier
alvleesklier of pancreas
geslachtsklieren