alfabetische basiswoordenlijst Flashcards
ἀγαθος
goed, voortreffelijk
ἀγαν
(te) zeer, (te) erg, al te
ἀγω
leiden, voeren, brengen
ὁ ἀδελφος
broer
ἀδικεω
onrecht doen, onrechtvaardig (be)handelen
ἀει
altijd
Ἁιδης
Hades [god van de onderwereld]
το αἱμα, -ατος
bloed
αἱρεω, aor. εἱλον
(in)nemen, pakken, vangen, med. kiezen
αἰρω
oppakken, optillen
αἰσχρος
schandelijk, lelijk, slecht
αἰσχυνομαι
zich schamen
αἰτεω
vragen [ook in medium]
ἡ αἰτια
reden, oorzaak, schuld
ἀκουω
luisteren, horen
ἀλγεινος
smartelijk, pijnlijk
το ἀλγος
pijn, verdriet
ἀληθης
waar, werkelijk, echt
ἁλισκομαι, ptc. aor. ἁλους, fut. ἁλωσομαι
gevangen genomen worden, betrapt worden
ἀλλα
maar, integendeel
ἀλληλων (gen.)
elkaar
ἀλλος
ander, overig
ἁμαρτανω, aor. ἡμαρτον
fouten maken
ἀμηχανος
hulpeloos, onmogelijk, niet in staat