alfabetische basiswoordenlijst Flashcards

1
Q

ἀγαθος

A

goed, voortreffelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἀγαν

A

(te) zeer, (te) erg, al te

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἀγω

A

leiden, voeren, brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ὁ ἀδελφος

A

broer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἀδικεω

A

onrecht doen, onrechtvaardig (be)handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ἀει

A

altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ἁιδης

A

Hades [god van de onderwereld]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

το αἱμα, -ατος

A

bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

αἱρεω, aor. εἱλον

A

(in)nemen, pakken, vangen, med. kiezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

αἰρω

A

oppakken, optillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

αἰσχρος

A

schandelijk, lelijk, slecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

αἰσχυνομαι

A

zich schamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

αἰτεω

A

vragen [ook in medium]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἡ αἰτια

A

reden, oorzaak, schuld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἀκουω

A

luisteren, horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἀλγεινος

A

smartelijk, pijnlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

το ἀλγος

A

pijn, verdriet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ἀληθης

A

waar, werkelijk, echt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ἁλισκομαι, ptc. aor. ἁλους, fut. ἁλωσομαι

A

gevangen genomen worden, betrapt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ἀλλα

A

maar, integendeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ἀλληλων (gen.)

A

elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ἀλλος

A

ander, overig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ἁμαρτανω, aor. ἡμαρτον

A

fouten maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ἀμηχανος

A

hulpeloos, onmogelijk, niet in staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ἀμφι +acc.
rondom, om
26
ἀμφω
beide(n)
27
ὁ ἀναξ, ἀνακτος
heerser, heer
28
ὁ ἀνεμος
wind
29
ὁ ἀνηρ, ἀνδρος
man
30
ὁ ἀνθρωπος
mens, man
31
ἀντι +gen.
in ruil voor, in plaats van
32
ἀνω [bijwoord]
omhoog, boven
33
ἀξιος +gen./inf.
waard, verdienend
34
ἁπας, ἁπαντος
= πας,παντος
35
ἁπο +gen.
van (af), van ... weg
36
ἀπολλυμαι, aor. ἀπωλομην
omkomen, te gronden gaan, sterven
37
ἀπολλυμι, aor. ἀπωλεσα
te gronde richten, vernietigen
38
ἁπτομαι +gen.
aanraken, vastpakken
39
ἀρα
[leidt een neutrale vraagzin in]
40
ὁ ἀργυρος
zilver, geld
41
ἀρεσκω
in de smaak vallen, bevallen
42
ὁ ἀριθμος
getal, aantal
43
ἀριστος
[superlativus van ἀγαθος]: best, dapperst
44
ἀρκεω
genoeg zijn, voldoende zijn
45
ἁρπαζω
grijpen, roven, plunderen
46
ἡ ἀρχη
begin, heerschappij, gezag
47
ἀρχομαι +gen./inf.
beginnen met, beginnen te
48
ἀρχω +gen./inf.
beginnen met, beginnen te, heersen over
49
ὁ ἀστος
stedeling, burger
50
το ἀστυ, ἀστεως
stad
51
ἀσφαλης
veilig, vast, zeker
52
ἀτιμαζω
minachten, beledigen
53
ἀτιμος
eerloos, veracht
54
αὐ
opnieuw, weer, op zijn beurt, daarentegen
55
αὐθις
opnieuw, weer
56
αὐτικα
meteen, onmiddellijk
57
αὐτος, αὐτη, αὐτο
zelf
58
ὁ αὐτος
dezelfde
59
ἀφικνεομαι, aor. ἀφικομην, perf. ἀφιγμαι
aankomen, bereiken
60
βαινο, perf. βεβηκα
(weg)gaan, komen, lopen, stappen
61
βαρυς
zwaar, moeilijk
62
ἡ βια
geweld, kracht
63
βιᾳ +gen.
in strijd met, tegen de wil van
64
βιαζομαι
geweld gebruiken, dwingen
65
ὁ βιος
leven
66
βλεπω
kijken, zien
67
ἡ βοη
geroep, geschreeuw
68
βουλευομαι
overwegen, overleggen, aor. besluiten
69
βουλευω
overleggen, beramen, aor. besluiten
70
βουλομαι
(liever) willen, wensen
71
ὁ βροτος
sterveling, mens
72
ὁ βωμος
altaar
73
γαμεω
trouwen met
74
ὁ γαμος
huwelijk, bruiloft (ook in mv)
75
γαρ
want, immers, namelijk; ja, want...; nee, want ...; [in vraagzinnnen] dan
76
γε
[benadrukt het voorafgaande woord]: tenminste, althans, in elk geval
77
γελαω
lachen
78
το γενος
geslacht, soort, groep
79
γεραιος
oud, hoogbejaard
80
ὁ γερων, γεροντος
oude man, grijsaard
81
ἡ γη
aarde, land, grond
82
γιγνομαι
geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren, aor. zijn
83
γιγνωσκω, aor. ἐγνων, fut. γνωσομαι
inzien, leren kennen, weten, bemerken,
84
γλυκυς
zoet, geliefd
85
ἡ γλωσσα
tong, taal
86
ἡ γνωμη
mening, opvatting, inzicht, spreuk, verwachting
87
ὁ γονος
kind, zoon
88
γουν
althans, in ieder geval
89
ἡ γυνη, γυναικος
vrouw, echtgenote
90
ὁ δαιμων, δαιμονος
god(heid)
91
δακνω
bijten
92
το δακρυον
traan, tranen
93
δε
en, maar, echter, namelijk, nu, want
94
δει +a.c.i.
het is nodig dat, het/men moet
95
δεικνυμι
(aan)tonen, (aan)leren
96
δειλος
laf, vreesachtig
97
δεινος
verschrikkelijk, vreselijk, geducht, knap
98
το δενδρον
boom
99
δευρο
hierheen
100
δεχομαι
aannemen, ontvangen
101
δη
[benadrukt het voorafgaande woord]: dus, dan, uiteraard, natuurlijk
102
δηλος
duidelijk
103
δηλοω
duidelijk maken, tonen, bewijzen
104
δητα
werkelijk, echt, dan
105
δια +gen.
door (heen)
106
διδασκω, fut. διδαξω
leren, onderwijzen, vertellen
107
διδωμι, aor. ἐδωκα, fut. δωσω
aanbieden, geven
108
δικαιος
rechtvaardig, eerlijk, juist
109
ἡ δικη
recht, gerechtigheid, straf
110
διπλους
tweevoudig, dubbel
111
δοκεω, aor. ἐδοξα (+dat.)
schijnen, de indruk maken, menen
112
δοκει (+dat.)
het schijnt (iemand) goed toe
113
ὁ δομος
huis
114
ἡ δοξα
mening, reputatie
115
το δορυ, dat. δορι
speer
116
ὁ δουλος
slaaf
117
δουλοω
tot slaaf maken, onderwerpen
118
δραω
doen, handelen, aandoen
119
δυναμαι, fut. δυνησομαι
kunnen, in staat zijn
120
δυο
twee
121
ἐαν = εἰ ἀν +coni.
als, indien
122
ἐαω, aor. εἰασα
(toe)laten, toestaan, goedvinden
123
ἐαω, aor. εἰασα +2 acc.
iets aan iemand toestaan
124
ἐγω
ik
125
ἐθελω, aor. ἠθελησα
willen, bereid zijn
126
εἰ
als, indien; [in indirecte vraag]: of
127
εἰκω
zwichten, wijken, weggaan
128
εἰμί
zijn, bestaan
129
εἶμι
gaan, komen, zullen gaan, zullen komen
130
εἰπερ
als tenminste
131
εἰς +acc.
= ἐς +acc.
132
εἱς, ἑνoς; vrl. μια; onz. ἑν
één
133
εἰσοραω
zien, kijken naar
134
εἰσω
naar binnen, binnen
135
εἰτα
daarna, dan
136
εἰτε ... εἰτε
of ... of
137
ἐκ +gen.
uit, vanaf, sinds, door, (afkomstig) van
138
ἐκει
daar, daarginds
139
ἐκεινος
die (daar), dat (daar); hij, zij, het
140
ἐκτος
buiten
141
ἐλευθερος
vrij
142
ἡ ἐλπις, ἐλπιδος
hoop, verwachting
143
ἐμαυτου
van mijzelf
144
ἐμος
mijn, mijn eigen
145
ἐν +dat.
in, op, bij, te midden van, onder
146
ἐνθα
hier, daar, waar, daarheen
147
ἐνθαδε
hier, hierheen
148
ἐντιμος
geëerd, eervol
149
ἐξ +gen.
= ἐκ +gen.
150
ἐξανιστημι
doen opstaan, wegjagen
151
ἐξεστι
het is mogelijk, het is geoorloofd, het kan
152
ἐξω
buiten, naar buiten
153
ἐπει
toen, nadat, wanneer, omdat
154
ἐπειτα
vervolgens, daarna, dan
155
ἐπι +gen.
op, bij
156
ἐπι +dat.
bij, op
157
ἐπιλαμβανω
overvallen
158
ἐπισταμαι
weten, kennen, in staat zijn
159
ἡ ἐπιστημη
kennis, wetenschap
160
το ἐπος
woord, uitspraak, bericht
161
ἐραω +gen./inf.
verliefd zijn, verlangen naar/te
162
ἐργαζομαι, perf. εἰργασμαι
werken, doen, maken
163
το ἐργον
werk, daad
164
ἐρημος [mnl. en vrl.] (+gen.)
eenzaam, verlaten, zonder, leeg
165
ἐρχομαι, aor. ἠλθον
gaan, komen
166
ἐρωταω
vragen
167
ἐς
naar (binnen), in, tot
168
ἐσω
(naar) binnen
169
ἑτερος
de een, de ander (van twee)
170
ἐτι
nog, meer, langer
171
ἑτοιμος
bereid, gereed
172
εὐ [bijwoord]
goed
173
εὐθυς [bijwoord]
direct, onmiddellijk
174
εὐμενης
welwillend, vriendelijk
175
εὐνους
welwillend, vriendelijk, goedgezind
176
εὑρισκω, aor. ηὐρον, aor. pass. ηὑρεθην
vinden, ontdekken, aantreffen
177
εὐτυχεω
gelukkig zijn, succes hebben
178
ἐχθρος
vijandig, gehaat
179
ὁ ἐχθρος
vijand
180
ἐχω, aor. ἐσχον
hebben, houden, beheersen, aor. krijgen
181
ἐχω +inf.
kunnen
182
ἐχω +bijwoord
zijn
183
Ζευς, Ζηνος/Διος
Zeus
184
ζηω
leven, in leven zijn, bestaan
185
of, [bij comparativus]: dan
186
waarlijk! werkelijk! zeker! [in vragen]: werkelijk? echt?
187
ὁ ἡγεμων, -ονος
gids, leider, aanvoerder
188
ἠδη
eindelijk, nu, al
189
ἡδυς
zoet, aangenaam, fijn
190
το ἠθος
karakter, aard
191
ἡκω
komen, gekomen zijn
192
ἡμεις
wij
193
ἡ ἡμερα
dag
194
ἡνικα
toen, nadat, zodra
195
θ'
= τε
196
ὁ θανατος
dood
197
θαπτω, fut. θαψω
begraven
198
θελω
= ἐθελω
199
ὁ θεος
god
200
θερμος
warm
201
ἡ Θηβη
Thebe
202
θνῃσκω, aor. ἐθανον, fut. θανουμαι
sterven
203
θνητος
sterfelijk
204
ὁ θρονος
troon, zetel; [ook in meervoud]
205
ὁ θυμος
hart, geest, verlangen, woede
206
ἱνα +coni./opt.
opdat, om te
207
ὁ ἱππος
paard
208
ἰσος
gelijk
209
ἱσταμαι
gaan staan, blijven staan, halt houden
210
ἰσχω
= ἐχω
211
και
en, ook, en ook, zelfs
212
καιτοι
en toch, evenwel
213
το κακον
ramp, ongeluk, ellende
214
κακος
slecht, laf, schadelijk, ongelukkig, ellendig
215
καλεω
noemen, roepen
216
καλος
mooi, schoon, goed
217
το καρα
hoofd
218
ἡ καρδια
hart
219
ἡ κασιγνητη
zus
220
ὁ κασιγνητος
broer
221
κατα + gen.
vanaf, onder, ten nadele van
222
κατα +acc.
verspreid over, in, volgens, [van tijd] gedurende, op
223
καταθνῃσκω
= θνῃσκω
224
κατεργαζομαι
bewerken, tot stand brengen, voltooien
225
κατερχομαι
afdalen, terugkeren
226
κατεχω
in zijn macht houden, vasthouden, beheersen
227
κατω [bijwoord]
onder, (naar) beneden
228
οἱ κατω
de doden [in de Onderwereld]
229
κεἰ
= και εἰ ook al(s)
230
κειμαι
liggen
231
κεινος
= ἐκεινος die (daar), dat (daar), hij, zij, het
232
κελευω
verzoeken, vragen, aanraden, bevelen
233
κενος
leeg
234
κερδαινω
winst maken, voordeel behalen
235
το κερδος, -ους
winst, voordeel
236
κηρυσσω
afkondigen, bekendmaken
237
κινεω
bewegen
238
κλαιω
huilen, bewenen
239
κλυω, aor. ἐκλυον
horen, luisteren
240
κοινος
gemeenschappelijk, openbaar, verwant
241
κομιζω
brengen, halen, meenemen, verzorgen
242
ἡ κορη
meisje
243
κοσμεω
ordenen, versieren
244
κρατεω
macht hebben, heerser zijn
245
κρατιστος
sterkst, best
246
το κρατος
kracht, macht [ook in mv]
247
κρυπτω
verbergen, bedekken
248
κρυπτω ταφῳ
in een graf verbergen, begraven
249
κταομαι
verwerven
250
το κτημα
bezit(ting)
251
ὁ/ἡ κυων, κυνος
hond
252
λαγχανω, aor. ἐλαχον
krijgen
253
λαμβανω, aor. ἐλαβον
nemen, krijgen, gevangennemen
254
λανθανω +acc.
verborgen blijven voor, ontgaan
255
λεγω, aor. εἰπον, perf. εἰρηκα, fut. λεξω/ἐρω
zeggen, spreken, vertellen, bedoelen, noemen
256
λειπομαι, perf. λελειμμαι
overblijven, achterblijven
257
λειπω
verlaten, achterlaten, overlaten
258
ὁ λιμην, λιμενος
haven
259
ὁ λογος
woord, gesprek, verhaal, bericht, argument
260
λοιπος
overig
261
λυπεω
kwellen, verdriet doen
262
ἡ λυπη
verdriet, pijn
263
λυω
losmaken, een einde maken aan
264
μαινομαι
razend zijn, waanzinnig zijn
265
μαλιστα
het meest, het liefst, vooral, bij uitstek
266
μαλλον
meer, liever, eerder
267
μανθανω, aor. ἐμαθον (+ptc.)
leren, begrijpen, vernemen (dat)
268
μανθανω, aor. ἐμαθον +gen.
leren van
269
ὁ μαντις
ziener, waarzegger
270
μαρτυρεω
getuigen
271
μαχομαι
strijden, vechten
272
μεγας, μεγαλου
groot, belangrijk
273
μειζων, μειζονος
[comparativus van μεγας]
274
μελλω
van plan zijn, zullen, op het punt staan, aarzelen, treuzelen
275
μεν ..., δε ...
... en/maar
276
μεντοι
echter, toch
277
μενω
blijven, wachten (op), standhouden
278
το μερος
deel, beurt
279
μετα +gen.
met, samen met
280
μετεχω +gen.
deel hebben aan, meedoen aan
281
μη
niet, opdat niet
282
μηδε
en niet, ook niet, maar niet, zelfs niet
283
μηδεις, μηδενος
niemand, geen
284
μηδεν [bijwoord]
helemaal niet
285
το μηκος
lengte
286
μην
waarlijk, zeker
287
μητε ... μητε
noch ... noch, niet ... en ook niet
288
ἡ μητηρ, μητρος
moeder
289
μια
één [vrl.]
290
μισεω
haten
291
ὁ μισθος
loon
292
ἡ μοιρα
deel, aandeel, lot
293
μολις
met moeite, ternauwernood
294
μονος
alleen, enig
295
μορος
(nood)lot, dood
296
μουνος
= μονος
297
ὁ μυθος
woord, verhaal, mythe
298
ὁ ναος
tempel
299
ἡ ναυς, νεως
schip
300
ὁ νεκρος
dode, lijk
301
νεος
nieuw, jong
302
νιν
= αὐτον, αὐτην, αὐτους, αὐτας
303
νοεω
eraan denken, van plan zijn
304
νομιζω
menen, beschouwen als
305
ὁ νομος
gewoonte, gebruik, wet, regel
306
ὁ νους
geest, verstand, gedachte
307
νῦν [bijwoord]
nu
308
νυν
nu, dus, dan
309
ἡ νυξ, νυκτος
nacht
310
νῳν
van/voor ons beiden [gen./dat. dualis]
311
ὁ ἡ το
de, het
312
ὁδε ἡδε τοδε
deze (hier), dit (hier)
313
οἰδα (+a.c.p./n.c.p.)
weten (dat), kennen
314
Οἰδιπους, Οἰδιπου
Oedipus
315
ὁ οἰκος
huis [ook in mv]
316
οἰομαι
menen, vermoeden
317
οἰμοι
wee mij!, ach! [uitroep van verdriet, medelijden]
318
οἱος
(zodanig) als, zoals
319
ὁ οἰωνος
(roof)vogel
320
ὀλλυμαι, perf. ὀλωλα
= ἀπολλυμαι
321
ὀλλυμι
= ἀπολλυμι
322
το ὀμμα
oog, gezicht, blik
323
ὁμοιος +dat.
gelijk aan, gelijkend op
324
ὁποιος
hoedanig, wat voor
325
ὁποσος
hoe groot, hoe veel
326
ὁπου
waar
327
ὁπως +coni./opt.
opdat
328
ὁραω, aor. εἰδον, fut. ὀψομαι
zien
329
ἡ ὀργη
woede
330
ὀρθος
rechtop, recht, juist
331
ὀρθως
juist, werkelijk, echt
332
ὁριζω
begrenzen, bepalen
333
ὁ/ἡ ὀρνις, ὀρνιθος
vogel
334
ὅς ἥ ὅ
die, dat, wie, wat [betrekkelijk vnw.]
335
ὁσιος
heilig
336
ὁσος
(zo groot/veel) als
337
ὁσος παντες ὁσοι
allen die
338
ὁστις ἡτις ὁτι
(ieder) die, (al) wie, (al) wat
339
ὁταν +coni.
= ὁτε ἀν
340
ὁτε
wanneer, toen, als
341
ὁτι
dat, omdat
342
οὐ/οὐκ/οὐχ
niet
343
οὐδαμου
nergens
344
οὐδε
en niet, ook niet, zelfs niet, maar niet
345
οὐδεις, οὐδενος [mnl.]
niemand, geen
346
οὐδεν, οὐδενος [onz.]
niets, geen
347
οὐδεν [bijwoord]
helemaal niet
348
οὐκ
niet
349
οὐκετι
niet meer, niet langer
350
οὐν
dus, dan, nu, in elk geval
351
οὐποτε
nooit
352
το οὐς, ὠτος
oor
353
οὐτε ... οὐτε
noch ... noch, niet ... en ook niet
354
οὑτος αὑτη τουτο
deze, dit, die, dat, hij, zij, het
355
οὑτως
zo
356
οὐχι
niet
357
το παθος
ervaring, ongeluk, leed
358
ὁ παις, παιδος
kind, jongen
359
παλαι
lang geleden, al een tijd, allang
360
παλαιος
oud
361
παλιω
weer, terug
362
παρα +gen.
van (de kant van), vanaf
363
παρα +dat.
bij
364
παρειμι +dat.
aanwezig zijn bij, helpen
365
παριημι
voorbij laten gaan, toestaan
366
πας, παντος
ieder, elk, (ge)heel, [mv.]: alle
367
πασχω, aor. ἐπαθον, perf. πεπονθα, fut. πεισομαι
ervaren, ondervinden, leiden
368
ὁ πατηρ, πατρος
vader
369
παυομαι +gen./ptc.
ophouden met, stoppen
370
παυω
laten ophouden, een einde maken aan
371
πειθομαι, aor. ἐπιθομην, fut. πεισομαι +dat.
luisteren naar, gehoorzamen aan, geloven
372
περι +gen.
(rond)om, over, aangaande
373
πιπτω, aor. ἐπεσον
vallen, zich storten, ten val komen, terecht komen
374
πλειστος
[superlativus van πολυς] meest, grootst, zeer veel, zeer groot
375
πλειων, πλειονος
[comparativus van πολυς] meer, groter
376
πλεω
varen
377
πληρης +gen.
vol met
378
ποθεν
vanwaar? waarvandaan?
379
ποιεω
doen, maken
380
ποιος
wat voor?
381
ἡ πολις
stad, staat, stadstaat
382
ὁ πολιτης
burger, medeburger
383
πολλακις
dikwijls, vaak
384
πολυ [bijwoord + superl.]
verreweg
385
πολυς, πολλου
veel, groot
386
ὁ πονος
werk, inspanning, moeite
387
πορευομαι
gaan, reizen
388
πορθεω
verwoesten
389
ποτε
eens, ooit
390
ποτερον ... ἤ
(of) ... of
391
ποῦ
waar?
392
ὁ πους, ποδος
voet, poot
393
το πραγμα
zaak, daad, situatie
394
πρασσω
handelen, doen
395
πρεπει
het past
396
πριν [(+(a.c.)i.) of pv.]
voordat
397
προ +gen.
voor, in plaats van
398
προδιδωμι
prijsgeven, verraden
399
προκειμαι
voor iets liggen, te wachten staan
400
προς +gen.
van/aan de kan van, door (toedoen van)
401
προς +acc.
naar ... toe, tegen
402
προσθεν
voor(af), tevoren
403
προτιθημι
voorleggen, voorzetten
404
πρωτος
eerst
405
το πτερον
veer, vleugel
406
ἡ πυλη / αἱ πυλαι
poort
407
το πυρ, πυρος
vuur
408
πως
hoe? waarom?
409
σαφης
duidelijk, zeker
410
σεαυτου
van jouzelf
411
σεβω
(ver)eren, in ere houden
412
το σημειον
teken
413
σιγαω
zwijgen, stil zijn
414
ὁ σιδηρος
ijzer
415
σκληρος
hard, halsstarrig
416
σκοπεω
kijken naar, bekijken, overdenken
417
ὁ σκοπος
bewaker, doel
418
ὁ σκοτος
duisternis
419
σμικρος
= μικρος klein
420
σος
jouw, uw
421
σοφος
verstandig, wijs, kundig
422
στειχω
gaan, komen
423
στελλω, aor. ἐστειλα
zenden
424
στερεω (+gen.)
beroven (van)
425
το στομα
mond, bek
426
ὁ στρατηγος
veldheer, aanvoerder
427
ὁ στρατος
leger
428
στρεφω
draaien, wenden, keren
429
συ
jij, u
430
συν +dat.
samen met, met
431
σφε
= αὐτον/αὐτην
432
σχεδον
dichtbij, bijna
433
σῳζω, aor. ἐσωσα, aor. pass. ἐσωθην, perf. med. σεσωμαι
redden, behouden
434
ἡ σωτηρια
redding, behoud
435
ὁ ταφος
graf, begrafenis
436
ταχυς
snel
437
ὡς ταχιστα
zo snel mogelijk
438
τε
en
439
τεινω
spannen, strekken
440
Τειρεσιας, voc. Τειρεσια
Tiresias
441
το τεκνον
kind
442
τελεω
voltooien
443
το τελος
einde, doel
444
ἡ τεχνη
kunst, vak
445
τί
wat? waarom?
446
τιθημι
leggen, plaatsen, zetten, maken tot
447
τιμαω
eren, waarderen
448
ἡ τιμη
eer, waardering
449
τις, τινός [mnl./vrl.]
iemand, een (zekere), [mv] enkele, sommige
450
τι, τινός [onz.]
iets, een (of andere), [mv] enkele, sommige
451
τίς, τίνος [mnl./vrl.]
wie? welke?
452
τί, τίνος [onz.]
wat? welk?
453
τοι
zeg ik je, moet je weten, echt
454
τοιοςδε
zodanig, dergelijk, zulk, zo'n
455
τοιουτος
zodanig, degelijk, zulk, zo'n
456
τολμαω
durven, wagen
457
τοσουτος
zo groot, zo veel
458
τοτε
toen, dan, op dát moment
459
τρεφω
voeden, grootbrengen, onderhouden
460
τριτος
derde
461
τυγχανω, aor. ἐτυχον + gen.
treffen, krijgen
462
τυγχανω, aor. ἐτυχον +ptc.
ik ... (toevallig)
463
ὁ τυραννος
alleenheerser, tiran
464
τυφλος
blind
465
ἡ τυχη
toeval, lot, geluk, tegenslag
466
ὑβριζω
overmoedig zijn, brutaal zijn, beledigen
467
ἡ ὑβρις
overmoed, brutaliteit, arrogantie
468
ὁ υἱος
zoon
469
ὑμεις
jullie
470
ὑπαρχω
beginnen, er zijn, ter beschikking staan
471
ὑπερ +gen.
boven, ter verdediging van, over
472
ὑπερβαινω
overtreden
473
ὑπο +gen.
onder ... vandaan, door, ten gevolge van
474
ὑπο +dat.
onder
475
ὑστερος
later
476
φαινομαι, aor. ἐφανη
blijken, (ver)schijnen
477
φαινω, fut. φανω
tonen, laten zien
478
φερω
(ver)dragen, brengen
479
φευγω, aor. ἐφυγον
vluchten, ontvluchten, vermijden
480
φημι, fut. φησω
zeggen, spreken, beweren, bevestigen
481
φθινω
wegkwijnen, te gronde gaan
482
φθονεω
jaloers zijn op, misgunnen
483
φιλεω
houden van, ervan houden te, liefhebben
484
ὁ φιλος
vriend, dierbare
485
ἡ φιλη
vriendin, dierbare
486
φιλος
geliefd, dierbaar
487
φιλτατος
[superlativus van φιλος]
488
ὁ φοβος
vrees
489
ὁ φονος
moord
490
φορεω
dragen, brengen
491
φραζω, aor. ἐφρασα
meedelen, zeggen
492
ἡ φρην, φρενος/αἱ φρενες
binnenste, hart, geest(estoestand), verstand
493
φρονεω
verstandig zijn, (be)denken
494
εὐ φρονεω
verstandig zijn
495
το φρονημα
geestesgesteldheid, gedachte, gezindheid, karakter
496
ὁ φυλαξ, -ακος
bewaker, wachtpost
497
φυομαι, aor. ἐφυν, perf. πεφυκα
ontstaan, groeien, geboren worden, [aor./perf.] zijn
498
ἡ φυσις
natuur, aard
499
φυω
laten ontstaan, laten groeien
500
ὁ φως, φωτος
man
501
χαιρω +dat.
blij zijn met, plezier hebben in
502
ἡ χαρις, acc. χαριν
charme, gunst, dank
503
ἡ χειρ, χειρος/χερος
hand, arm
504
χἠ
= και ἡ
505
ἡ χθων, χθονος
aarde, grond, land
506
χοἰ
= και οἱ
507
χρη +a.c.i.
het is nodig, het moet
508
το χρημα
zaak, ding
509
χρηομαι +dat.
gebruiken
510
χρηστος
bruikbaar, nuttig, goed
511
ὁ χρονος
tijd
512
ὁ χρυσος
goud
513
χρυσους
gouden
514
χωρις +gen.
apart, gescheiden, zonder
515
ψεγω
afkeuren, bekritiseren
516
ἡ ψυχη
leven, ziel, geest
517
ψυχρος
koud
518
ὦ +vocativus
[kan onvertaald blijven]
519
ὡς
zoals, als; toen, nadat
520
ὡς [na ww. van 'zeggen']
dat
521
ὡς [in uitroepen]
hoe ...! wat ...!
522
ὡς + coni./opt.
opdat
523
ὡς +ptc.
[geeft subjectieve reden aan]: omdat (volgens hem) ...
524
ὡς [aan het begin van een hoofdzin]
want
525
ὡς +superl.
zo ... mogelijk
526
ὡδε
zo, als volgt
527
ὡστε +(a.c.)i.
zodat, zodoende, daarom
528
ὠφελεω
voordeel bezorgen, helpen