ADME Flashcards

1
Q

Verschillende manieren om een GM toe te dienen

A
  • enteraal (via GI)

- parenteraal (niet via GI)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke parenterale toedieningsvormen van GM omzeilen first pass?

A

intraveneus
intramammair
transdermaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

soorten IV toediening en verschil

A

IV via infuus -> toediening over langere periode, concentratie bij start is 0 en loopt geleidelijk aan op, meer constante plasmaspiegels

IV via bolus -> korte injectie (30 sec), concentratie is max bij start

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

soorten enterale toediening

A

oraal
sublinguaal
rectaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

welke galenische vorm zorgt voor snelste absorptie e waarom?

A

vloeibaar want desintegratie (vrijstelling van GM uit capsule of tablet of .. is niet meer nodig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dissolutie vereist … eigenschappen

A

hydrofiele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

transcellulair membranair transport vereist … eigenschappen

A

lipofiele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke toedieningswijze ondervindt meeste invloed van first pass?

A

oraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

first pass effect =

A

passage van GM dr darmwand en lever -> tdns die passage kan afbraak optreden dr chemische degradatie(pH afhankelijk) en door enzymatische degradatie (metabolisme in lever en darm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

relatieve biologische beschikbaarheid =

A

relatie tss hoeveelheid onveranderde stof die in algemene/systemische circulatie terecht komt na extravasculaire dosering relatief tov andere doseringsvorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

absolute biologische beschikbaarheid

A

relatie tss hoeveelheid onveranderde stof die in algemene/systemische circulatie terecht komt na extravasculaire dosering relatief tov IV toediening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

relatie variabiliteit vs biologische beschikbaarheid (vs doseringseffect)

A

hoe lager de biologische beschikbaarheid, hoe hoger de variabiliteit, hoe groter het risico op over -of onder dosering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

relatie samenstelling maaginhoud en verblijfsduur van GM id maag

A

GM samen met voedsel toegediend => langere verblijfsduur in de maag in vgl met GM toegediend in nuchtere toestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

relatie volume/vorm ingenomen voedsel vs maaglediging (absorptiesnelheid)

A

groot volume ingenomen voedsel -> eerst snellere maaglediging, dan gedaalde maaglediging

vast voedsel = tragere maaglediging = tragere absorptie
vloeistoffen = snellere maaglediging = snellere absorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

relatie type maaltijd vs maaglediging (absorptiesnelheid)

A

vet voedsel = tragere maaglediging
KH rijk voedsel = tragere maaglediging = tragere absorptie
warme maaltijd = snellere maaglediging = snellere absorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

relatie lichaamshouding vs maaglediging (absorptiesnelheid)

A

liggend op L zijde = tragere maaglediging = tragere absorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

relatie GM vs maaglediging (absorptiesnelheid)

A

narcotica, anticholinergica = tragere maaglediging = tragere absorptie
metoclopramide, domperidone (GM die maaglediging en darmbeweging stimuleren) = snellere maaglediging = snellere absorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

invloed van effluxtransporters thv darmepitheel op absorptie

A

effluxtransporters zorgen ervoor dat stof opnieuw in darmlumen terecht komt => lagere absorptie dan verwacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

absorptie bij hond en kat is sterk afhankelijk van…

want …

A

maaglediging
want dunne darm is belangrijkste plaats van absorptie (hoe sneller de maaglediging, hoe sneller het voedsel terecht komt op de plek van absorptie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

absorptie van GM bij EQ vnl in

absorptie van GM bij BO vnl in

A

EQ: dikke darm
BO: pens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

pH marges in maag bij EQ vs bij BO

A

pH in maag EQ kan ster varieren; bij vasten is pH 1, net gegeten is pH 7

pHrange bij BO vrij nauw: 5,5-6,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

absorptie van zwakke zuren van pens naar bloed

A

zwak zuur = hoge reabsorptie van pens naar bloed

lagere ionisatiegraad zwak zuur = er kan meer GM diffunderen = meer absorptie van pens nr bloed

ionisatiegraad zwak zuur stijgt => minder absorptie van pens nr bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

wat weet je over absorptie van zwakke zuren uit speeksel

A

zwakke zuren w slecht geabsorbeerd uit speeksel (zuren = iontrapping in basische omgeving)

24
Q

absorptie van zwakke basen van pens naar bloed

A

lage reabsorptie: basen blijven veel liever id pens

25
sublinguale toediening enkel voor welk soort GM?
voldoende lipofiel lage dosis nodig goede oplosbaarheid bij pH van speeksel
26
effect van doorbloeding op distributie
hoge doorbloeding = meer aanvoer van GM = meer opname mogelijk
27
perfusiegelimiteerde distributie
onmiddellijk evenwicht tss hoeveelheid GM in bloed en in weefsel enkel gelimiteerd door perfusie
28
membraangelimiteerde distributie voorbeeld:
membraanpermeabiliteit bepaalt wat verdeeld w over de weefsels (placenta, BTB, BHB) bvb: trage cardiale opname van digoxine (digoxine moet door membraan van hartspier vooraleer het kan werken)
29
organen met hoge perfusie vs organen met lage perfusie
hoge perfusie: lever, nieren, longen, hersenen | lage perfusie: huid, vet, bot
30
concept van redistributie
sommige GM => redistributie | = initieel snelle distributie nr weefsels met hoge doorbloeding gevolgd dr distributie nr weefsels met lage perfusie
31
drie patiënten met zelfde gewicht, mr verschillende BMI's w onder algemene anesthesie gebracht -> wie slaapt als eerste in en waarom
ze slapen alledrie tegelijk in als ze de correcte dosis krijgen afhankelijk van hun BMI hoogste vetpercentage = hogere dosis nodig want veel groter verdelingsvolume (vet)
32
drie patiënten met zelfde gewicht, mr verschillende BMI's w onder algemene anesthesie gebracht -> ze slapen allen tegelijk in -> wie ontwaakt als eerste en waarom
persoon met laagste BMI ontwaakt als eerste persoon met hoogste BMI ontwaakt als laatste want die heeft hogere dosis gekregen -> groter verdelingsvolume = GM he groter volume ingepalmd => zal langer duren dat GM terug in circulatie komt
33
relatie eiwitbinding vs weefseldistributie
hoge eiwitbinding is teken van lage weefseldistributie
34
humaan serum albumine he hoge bindingscapaciteit voor ;
zure GM
35
alfa zuur glycoproteine he hoge bindingscapaciteit voor ;
basische GM
36
lage weefseldistributie -> meestal bij welk type GM? waarom?
meestal zure GM want die blijven extracellulair dr ionisatiegraad, hoge wateroplosbaarheid & binding aan plasma-eiwitten (opslag in goed doorbloede organen)
37
hoge weefseldistributie -> meestal bij welk type GM? waarom?
meestal basische GM | want opslag buiten circulatie, verdelingsvolume voor basische stoffen is heel groot
38
relatie oplossnelheid vs deeltjesgrootte
hoe groter de deeltjes, hoe trager ze in oplossing gaan (niet RE)
39
Fase I metabolische reacties =
functionalisatiereacties = GM w opgesplitst in kleinere deeltjes mbv O2 & NADPH = voorbereiding op conjugatie - oxidatie - reductie - hydroxylatie - N, O - dealkylatie
40
gevolg van CYP450 inductie
eliminatie van het GM stijgt (kan leiden tot therapiefalen)
41
poor metabolisers = | voorbeeld
metabolieten met totaal geen enzymactiviteit metabolieten met sterk verhoogde enzymactiviteit bvb CYP2D6 gaat CH3O groep afsplitsen van codeïne waardoor codeïne morfine wordt (normaal w zo'n 20% morfine) -> poor metabolisers gaan totaal geen morfine vormen
42
extensive metabolisers = | voorbeeld
metabolieten met sterk verhoogde enzymactiviteit bvb CYP2D6 gaat CH3O groep afsplitsen van codeïne waardoor codeïne morfine wordt (normaal w zo'n 20% morfine) => bij extensive metabolisers w een overvloed aan morfine gevormd (80%) => sedatie effect
43
fase II metabolische reacties =
conjugatiereacties = polair & wateroplosbaar maken van kleine deeltjes gevormd in fase I reacties -> gebeurt dmv toevoeging van wateroplosbare groepen
44
enzymatische activiteit in volgorde van belangrijkheid
lever >> nier > darmwand > long >> huid > hersenen
45
relatie grootte vh dier vs biotransformatie
hoe kleiner het dier hoe sneller de biotransformatie (hoe sneller het metabolisme)
46
perfusiebegrensde eliminatie -> hoge of lage ER
hoge ER! ER > 7 eliminatie w begrensd dr de perfusie vd lever => CL lever = Q
47
capaciteitsgelimiteerde eliminatie -> hoge of lage ER
lage ER! ER < 0,3 hepatische klaring is afhankelijk van eiwitbinding en metabole activiteit => CL lever = fractie ongebonden * intrinsieke leverklaring
48
wat zegt lineaire kinetiek ivm klaring vs dosis
klaring is niet afhankelijk van de dosis
49
wat zegt niet lineaire kinetiek ivm klaring vs dosis
klaring daalt per stijging vd dosis
50
normale range GFR
120-130 ml per min
51
relatie absorptie vs urineflow
hoe meer absorptie, hoe afhankelijker vd urineflow
52
relatie zwakke zuren bij zure pH vs excretie
zwakke zuren -> bij zure pH minder excretie
53
relatie zwakke basen bij basische pH vs excretie
zwakke basen -> bij basische pH meer excretie
54
relatie urine vs uitscheiding van basische GM
hoe zuurder de urine, hoe meer uitscheiding van basische GM | urine is zuurder bij carnivoren => meer uitscheiding van basische GM
55
tweede piek in enterohepatische circulatie =
GM reabsorptie