adjectives Flashcards
1
Q
kleinzerig
Een zieke man is net een kleinzerig kind.
A
petty
A sick grown up man is like a petty child.
2
Q
aftands
Toen ik klein was, werd ik afgescheept met een oude aftandse fiets.
A
decrepit
When I was little, I had an old decrepit bicycle fobbed off on me.
3
Q
geestig
Een collega vertelde een geestig verhaal op het werk.
A
witty
A colleague told a witty story at work.
4
Q
aimabel
De deal werd op aimabele wijze gesloten.
A
amiable
The deal was closed in amiable circumstances.