ABC Flashcards
1
Q
Bevelen
A
beval - bevolen (ordinare)
2
Q
Bidden
A
bad - gebeden (pregare)
3
Q
Breken
A
brak - gebroken (rompere)
4
Q
Doen
A
deed - gedaan (fare)
5
Q
Eten
A
at/aten - gegeten
6
Q
Helpen
A
hielp - geholpen (aiutare)
7
Q
Liggen
A
lag - gelegen (gicere)
8
Q
Nemen
A
nam - genomen (prendere)
9
Q
Slaan
A
sloeg - geslagen (picchiare)
10
Q
Steken
A
stak - gestoken (infilare)
11
Q
Spreken
A
sprak - gesproken (parlare)
12
Q
Stelen
A
stal - gestolen (rubare)
13
Q
Sterven
A
stierf - gestorven (morire)
14
Q
Vragen
A
Vroeg - gevragen (chiedere)
15
Q
Werpen
A
wierp - geworpen (gettare)