ABA Flashcards
1
Q
Blazen
A
blies - geblazen (soffiare)
2
Q
Dragen
A
drog - gedragen (portare)
3
Q
Gaan
A
ging - gegaan (andare)
4
Q
Genezen
A
genas/genazen - genezen (guarire)
5
Q
Hangen
A
hing - gehangen (appendere)
6
Q
Heffen
A
hief - geheven (alzare)
7
Q
Houden
A
hield - gehouden (tenere)
8
Q
Komen
A
kwam - gekomen (venire)
9
Q
Geven
A
gaf/gaven - gegeven (dare)
10
Q
Laten
A
liet - gelaten (lasciare)
11
Q
Lezen
A
las/lazen - gelezen (leggere)
12
Q
Lopen
A
liep - gelopen (camminare)
13
Q
Meten
A
mat/matten - gemeten (misurare)
14
Q
Overtreden
A
overtrad/en - overtreden (violare)
15
Q
Roepen
A
riep - geroepen (chiamare)