ABA Flashcards
Blazen
blies - geblazen (soffiare)
Dragen
drog - gedragen (portare)
Gaan
ging - gegaan (andare)
Genezen
genas/genazen - genezen (guarire)
Hangen
hing - gehangen (appendere)
Heffen
hief - geheven (alzare)
Houden
hield - gehouden (tenere)
Komen
kwam - gekomen (venire)
Geven
gaf/gaven - gegeven (dare)
Laten
liet - gelaten (lasciare)
Lezen
las/lazen - gelezen (leggere)
Lopen
liep - gelopen (camminare)
Meten
mat/matten - gemeten (misurare)
Overtreden
overtrad/en - overtreden (violare)
Roepen
riep - geroepen (chiamare)
Slapen
sliep - geslapen (dormire)
Vallen
viel - gevallen (cadere)
Staan
stond - gestaan (stare)
Vangen
ving - gevangen (acchiappare)
Varen
voer - gevaren (navigare)
Vergeten
vergat - vergeten (dimenticare)
Vreten
vrat - gevreten (divorare)
Weten
wist - geweten (sapere)
Zien
zag - gezien (vedere)