aantekeningen tot en met slokdarm Flashcards

1
Q

wat is prevalentie?

A

het aantal zieken per 100.000 mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is ondervoeding

A

een acute of chronische toestand waarbinnen tekort of disbalans van energie, eiwit en voedingsstoffen leidt tot meetbare, nadelige effecten op de lichaamssamenstelling, functioneren en klinische resultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe wordt een diagnose ondervoeding gesteld?

A

er wordt eerst gescreend met een erkend screeningsinstrument (zoals SNAQ of MUST) en dan wordt er doorverwezen naar een diëtist om een diagnose te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat kan er uit een screening voor ondervoeding komen?

A

geen risico op ondervoeding, wel risico op ondervoeding of ernstig risico op ondervoeding (maar dus niet een diagnose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is er nodig voor een ondervoeding diagnose?

A

ten minste 1 fenotypische en 1 etiologische factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn fenotypische factoren?

A

factoren die te maken hebben met de waarneembare eigenschappen van een mechanisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn etiologische factoren?

A

factoren die te maken hebben met de oorzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn mogelijke fenotypische factoren voor (normale) ondervoeding?

A
  1. onbedoeld gewichtsverlies (>5% in de afgelopen 6 maanden of >10% in >6 maanden)
  2. BMI (<20 bij mensen <70, <22 bij mensen van 70 of ouder, <18,5 bij aziatische mensen <70 en <20 bij aziatische mensen van 70 of ouder)
  3. verminderde spiermassa op basis van een gevalideerde methode OF op basis van lichamelijk onderzoek OF antropometrische metingen EN evt op basis van ondersteunende metingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn mogelijke etiologische factoren voor (normale) ondervoeding?

A
  1. verminderde voedingsinname of -opname (>1 week 50% of minder van de behoefte OF >2 weken verminderde inname of opname (ongeacht vermindering) OF chronische maag-darmaandoening die inname op opname negatief beïnvloedt met gastro-intestinale symptomen als ondersteunende indicatoren)
  2. ziektelast/inflammatie (acute ziekte/trauma of chronische aan ziekte gerelateerde inflammatie; ondersteunende metingen hierbij zijn CRP, albumine, pre-albumine)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn mogelijke fenotypische factoren voor ernstige ondervoeding?

A
  1. onbedoeld gewichtsverlies (>10% in de afgelopen 6 maanden of >20% in >6 maanden)
  2. BMI (<18,5 bij mensen <70, <20 bij mensen van 70 of ouder, <18,5 bij aziatische mensen <70 en <20 bij aziatische mensen van 70 of ouder HETZELFDE)
  3. ernstig verminderde spiermassa op basis van een gevalideerde methode
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarom hebben oudere een hogere BMI ondergrens?

A

Vanwege een hoger risico op sarcopenie. Als je ouder bent heb je meer vet nodig om je spierweefsel te beschermen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn gevalideerde metingen van spiermassa?

A

DEXA, BIA, echografie, CT-scan of MRI-scan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat zijn voorbeelden van antropometrische metingen bij ondervoeding?

A

armomtrek, kuitomtrek, huidplooimeting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een mogelijke ondersteunende meting voor spiermassa?

A

het meten van spierkacht met bijvoorbeeld handknijpkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

noem 4 soorten factoren in de oorzaak van ondervoeding

A
  1. somatische factoren
  2. functionele factoren
  3. psychische factoren
  4. sociale factoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn somatische factoren bij ondervoeding?

A

factoren die te maken hebben met het lichaam zoals:
1. ziektetoestand (inflammatie/opvlamming)
2. symptomen als: slikproblemen, reuk- en smaakproblemen, overgeven en misselijkheid, ontstekingen in de mond, verstoorde opname, problemen met vertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

noem 3 typen ondervoeding

A
  1. ziektegerelateerd met inflammatie
  2. ziektegerelateerd zonder inflammatie (verslechterde inname en/of opname)
  3. zonder ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe kan ondervoeding voorkomen als dit ziekte gerelateerd is met inflammatie?

A

dit kan acute ziekte zijn (zoals IC-patiënten of patiënten met veel trauma of patiënten in de exacerbatiefase van inflammatoire ziekten)

dit kunnen oncologische patiënten zijn

dit kunnen patiënten zijn in de chronische fase van inflammatoire ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe kan ondervoeding voorkomen als dit ziekte gerelateerd is zonder inflammatie?

A

dit kan komen door fysiologische problemen (bijvoorbeeld geen maag meer hebben) of neurologische problemen (bijvoorbeeld slikproblemen of anorexia nervosa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

noem 5 ziektebeelden zonder inflammatie die kunnen zorgen vor ondervoeding

A
  1. Dysfagie
  2. ALS
  3. Ziekte van Parkinson
  4. CVA
  5. Anorexia Nervosa
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

noem 7 redenen waarom iemand zonder ziekte ondervoed zou kunnen zijn

A

armoede, eenzaamheid, verwaarlozing, rouw, hongerstaking, hongersnood, vasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

is er inflammatie bij mensen met acute ziekte (behalve kanker)?

A

ja: CRP > 50 g/l of andere inflammatoire parameters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

is er inflammatie bij mensen met chronische ziekte of kanker?

A

ja: CRP 10-50 g/l en mogelijk andere parameters maar dat hoeft niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat zijn 5 mogelijke inflammatoire parameters?

A

CRP, albumine, pre-albumine, BSE, leukocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

is er inflammatie bij mensen met ondervoeding zonder ziekte?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

is er insulineresistentie bij mensen met acute ziekte (behalve kanker)?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

is er verminderde functionaliteit bij mensen met acute ziekte (behalve kanker)?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

is er insulineresistentie bij mensen met chronische ziekte of kanker?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

is er insulineresistentie bij mensen met ondervoeding bij ziekte zonder inflammatie?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

is er verminderde functionaliteit bij mensen met chronische ziekte of kanker?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

is er insulineresistentie bij mensen met ondervoeding zonder ziekte?

A

nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

is er verminderde functionaliteit bij mensen met ondervoeding bij ziekte zonder inflammatie?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

is er verminderde functionaliteit bij mensen met ondervoeding zonder ziekte?

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

wat is exacerbatie?

A

opvlamming van inflammatoire ziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bij welke risicogroepen komt ondervoeding het meest voor?

A

YOPI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

waar staat YOPI voor?

A

Young (<5 jaar), Old (65+ jaar), Pregnant, Immuno-compromised

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

noem 9 voorbeelden van Immuno-compromised. Patienten met …

A
  1. infectieziekten
  2. maligniteit
  3. Gastro-Intestinale aandoeningen
  4. nierziekten
  5. longziekten
  6. co-morbiditeit
  7. complexe operaties
  8. brandwonden
  9. transplantaties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

noem 2 voorbeelden van ondervoeding met gekke namen

A

Marasmus en Kwashiorkor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat is marasmus ?

A

ondervoeding die ontstaat bij een tekort aan energie en eiwit. dit ontwikkelt zich chronisch. Alles blijft in homeostase dus vetmassa en vetvrije massa allebei heel laag. hierdoor weinig oedeem en alle bloedwaarden lijken relatief normaal te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat is kwashiorkor ?

A

ondervoeding die ontstaat wanneer er niet per se een tekort is aan energie, maar vooral aan eiwitten. hierdoor ontstaat niet veel verlies aan vetmassa en vetvrije massa, maar wel oedeem. ook ontstaan er verkleuringen en veranderingen in het haar van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

noem 2 situaties waarin kwashiorkor zou kunnen voorkomen

A
  1. in socio-economische situaties waarin bijvoorbeeld koolhydraten wel beschikbaar zijn, maar eiwitrijke voeding niet.
  2. bij ziekenhuispatienten die lange tijd alleen met een wateroplossing met glucose worden gevoed.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoe zit het met gewicht, vetmassa en spiermassa bij kwashiorkor en marasmus?

A

bij marasmus daalt het gewicht, de vetmassa en de spiermassa. bij kwashiorkor blijft het gewicht relatief normaal, heb je niet of weinig afname van vetmassa en ook geen groot verlies van spiermassa.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

hoe zit het met oedeem bij kwashiorkor en marasmus.

A

marasmus geen oedeem, kwashiorkor wel oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

hoe zit het met serum eiwitten bij kwashiorkor en marasmus

A

kwashiorkor serum eiwitten zeer laag, marasmus serum eiwitten relatief normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

wat zijn serum eiwitten

A

eiwitten die in de bloedbaan circuleren en zich in het vloeibare deel van het bloed, het serum, bevinden. Deze eiwitten spelen belangrijke rollen bij verschillende lichaamsfuncties en kunnen worden onderverdeeld in verschillende categorieën op basis van hun functie en eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

noem 5 soorten serum eiwitten

A
  1. Albumine: Albumine is het meest voorkomende serumeiwit en is verantwoordelijk voor het handhaven van de osmotische druk van het bloed. Het helpt vocht in de bloedvaten te houden en voorkomt dat het uit de bloedbaan lekt in omliggende weefsels.
  2. Globulinen: Globulinen omvatten verschillende soorten eiwitten, waaronder antilichamen (immunoglobulinen) die betrokken zijn bij het immuunsysteem en transporteiwitten zoals het ijzerbindende eiwit transferrine.
  3. Fibrinogeen: Fibrinogeen is een eiwit dat betrokken is bij het stollingsproces van het bloed. Het wordt omgezet in fibrine, dat een netwerk vormt om bloedstolsels te vormen en bloedingen te stoppen.
  4. C-reactief proteïne (CRP): CRP is een eiwit dat wordt geproduceerd in reactie op ontsteking in het lichaam. Het is een marker voor ontstekingsreacties en kan worden gemeten om ontstekingsziekten te diagnosticeren en te volgen.
  5. Complement-eiwitten: Deze eiwitten maken deel uit van het complement-systeem, een groep eiwitten die betrokken is bij het immuunsysteem en de verdediging tegen infecties. Ze helpen bij het opsporen en vernietigen van ziekteverwekkers.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

hoeveel verandert het basaalmetabolisme na 3 dagen vasten ?

A

10% lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hoeveel verandert het basaalmetabolisme na 14-21 dagen vasten ?

A

20-25% lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

bij welk voorbeeld van ondervoeding is de energieintake heel laag, maar de proteine intake relatief normaal?

A

anorexia nervosa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

hoeveel kcal zit er in een volle glycogeen voorraad?

A

700 kcal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

waar dient de glycogeennvoorraad in principe voor?

A

om de nacht door te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

wanneer is de glycogeen voorraad op?

A

na 12 uur vasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

welke energiebron gebruiken de hersenen het liefst en wat is de tweede keus?

A

het liefst glucose, evt. ketonlichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

hoeveel gram glucose gebruiken de hersenen in principe?

A

120 gram per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

hoeveel van de energiebehoefte in rust gebruiken de hersenen?

A

ongeveer 50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat is het grootste doel van het lichaam bij acuut vasten (tot 24 uur)? en hoe doet het lichaam dat?

A

glucose peil goed houden; insulinesecretie gaat omlaag en glucagon secretie gaat omhoog –> hierdoor meer proteolyse, lipolyse en glycogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

welke mensen hebben meer glycogeen voorraad?

A

gespierde mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

hoeveel kcal gebruikt het lichaam bij acuut vasten (1-14 dagen)?

A

1800 kcal/dag (want normaal 2000 kcal nu 10% verminderd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

wordt er in de eerste 24 uur vasten al veel spiermassa afgebroken?

A

ja, juist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

hoeveel gram stikstofverlies is er in de eerste 14 dagen vasten?

A

10-12 g per dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

vetzuren worden bij vasten op twee manieren gebruikt, namelijk

A

als directe energiebron voor spieren hart en nieren en ze worden omgezet tot ketonlichamen die ook gebruikt kunnen worden voor spieren, hart en nieren, maar ook voor zenuwstelsel/hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

waar worden ketonlichamen vooral voor gebruikt bij acuut en langdurig vasten?

A

in eerste instantie worden de ketonlichamen ook nog veel gebruikt voor de spieren, maar later echt vooral voor de hersenen, omdat er dan minder gluconeogenese plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

wat verandert er metabool bij vasten na 14 dagen? (bij gezonde mensen)

A

energieverbruik daalt verder naar 1450 kcal.

lichaam probeert spieren te behouden dus gluconeogenese daalt. voor spierafbraak geldt “nog maar” 3-5 gram stikstofverlies per dag.

vetweefsel wordt voornaamste energiebron en zenuwstelsel gaat meer ketonlichamen gebruiken en minder glucose.

hierdoor verzuring in het lichaam, hypoglykemie en hypothermie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

wat is het grootste verschil tussen vasten bij een gezond persoon en vasten bij ernstig trauma?

A

bij ernstig trauma is de energiebehoefte heel erg verhoogd (2700 kcal) en wordt er dus meer energie vrijgemaakt uit vetweefsel, maar er wordt vooral heel veel meer glucose gehaald uit spierweefsel en dit gaat met name allemaal naar de wondgenezing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

waarom kan de lever vetter worden door trauma?

A

er ontstaan door de ontsteking in het lichaam ook veel cytokinen in het lichaam en die zorgen dat iemand insuline resistent wordt. insulineresistentie zorgt ook weer voor meer onstekingsfactoren in het lichaam en het zorgt dat de lever vetten minder goed kan verwijderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

hoeveel stikstof/spier kan iemand verliezen door vasten bij een trauma?

A

30 g stikstof per dag oftewel 1,5 kilo spier per week.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

wat doet verhoging van de lichaamstemperatuur met de energiebehoefte?

A

per graad verhoging, 10-13% energieverbruik verhoging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

wat zijn de 7 belangrijkste gevolgen van ondervoeding?

A
  1. vermindering van de conditie
  2. vertraagde wondgenezing
  3. verhoogde kans op de ontwikkeling van decubitus
  4. daling van de weerstand
  5. verhoogde mortaliteit
  6. sarcopenie
  7. toename postoperatieve complicaties en infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

wat is sarcopenie

A

verlies van spiermassa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

wat gebeurt er met de vochtbehoefte bij trauma?

A

gaat omhoog en dit hangt bijvoorbeeld af van hoeveel wondvocht iemand verliest maar vaak rond 1,5-4 liter per dag. maar dit moet wel op de juiste manier en in combinatie met mineralen enzo.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

hoeveel gaat energieverbruik omhoog bij trauma of sepsis?

A

10-40% en bij brandwonden zelfs 50-60%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

wanneer ontstaat de bloedstolling van een wond en door middel van welke cellen?

A

in de eerste 24 uur (begint al na 30 seconden) door middel van neutrofielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

waarom is een ontsteking soms juist goed?

A

het werkt ook genezend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

hoeveel tijd heeft een wond bijna altijd nodig om te genezen?

A

21 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

hoeveel eiwit is meestal nodig bij wondgenezing?

A

1,2-1,5 g/kilo lichaamsgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

welke 4 vitaminen zijn nodig bij wondgenezing

A

vitamine A, vitamine C, vitamine D en vitamine K (nooit tekort aan eigenlijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

welke 2 mineralen zijn nodig bij wondgenezing? en waarom?

A

voor de vorming van granulatieweefsel zijn ijzer en zink nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

hoeveel hoger is de energiebehoefte bij een grote brandwond?

A

200%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

waarom genezen diabetes wonden/amputaties vaak slechter?

A

door de verstoorde glucose en zenuwen die niet de juiste informatie geven.

80
Q

wat is een oncologische wond?

A

een wond die ontstaat door de behandeling van kanker (radiotherapie, chemotherapie of chirurgie bijvoorbeeld)

81
Q

wat is een oncologische ulcera?

A

een wond die ontstaat door de kanker zelf

82
Q

noem 3 voorbeelden van wenselijke ontsteking en waarom is deze wenselijk?

A

is wenselijk want dan wordt het afgevoerd.
1. wondgenezing
2. insectenbeet
3. bacteriele of virale infectie

83
Q

noem 2 voorbeelden van een niet-wenselijke ontsteking

A
  1. allergie
  2. auto-immuunziekten
84
Q

welke 5 dingen zie je altijd bij een ontsteking?

A
  1. roodheid
  2. warmte
  3. pijn
  4. oedeem
  5. vermindering van functie
85
Q

welke stofjes ontstaan er altijd bij een ontsteking en voor welk nadelig effect zorgen zij in het lichaam?

A

cytokines, hebben een enorme invloed op de hormonen en zorgen onder andere voor insuline-resistentie.

86
Q

van welke cellen kun je een verminderde productie hebben bij een ontsteking? en wanneer komt dit voor?

A

rode bloedcellen (er kan dus anemie ontstaan). dit komt pas voor bij een chronische ontsteking.

87
Q

wat zijn twee soorten palliatie?

A
  1. ziekte gerelateerd: om het kankerproces te remmen en dus overleving te rekken waardoor ziekteproces meer chronisch wordt
  2. symptoom gerelateerd: om kwaliteit van leven zo goed mogelijk te maken en om soms het stervensproces zo makkelijk mogelijk te laten verlopen.
88
Q

op welke twee manieren zorgt kanker voor gewichtsverlies?

A
  1. systematische inflammatoire respons
  2. door weefselschade en functieverlies van het spijsverteringskanaal, pijn, malaiseklachten, psyschische stress stoornissen, bijwerkingen van de behandeling kan verminderde voedselinname ontstaan
89
Q

wat houdt systematische inflammatoire respons in?

A

er onststaan cytokines van de tumor en cytokines van het immuun-systeem en die zorgen samen voor endocriene veranderingen, namelijk metabole ontregelingen die zorgen voor verstoorde kh-, eiwit- en vetstofwisseling en een verhoogde ruststofwisseling. dit kan zorgen voor gewichtsverlies, zwakte en cachexie en het kan zorgen voor anorexie/verzadiging en dus een verminderde voedselinname en via die weg voor gewichtsverlies/zwakte/cachexie.

90
Q

welke cytokines produceert een tumor?

A

LMF: lipid mobilising factor
PIF: proteolysis- including factor

91
Q

welke cytokines ontstaan er vanuit het immuunsysteem bij inflammatie?

A

TNF
Interleukine-1
Interleukine-6

92
Q

wat is hoofdhalskanker?

A

alle maligne tussen de oren en de sleutelbeenderen, met uitzondering van de huid, de hersenen en het ruggenmerg.

93
Q

welke 5 regio’s zijn er in het hoofdhalsgebied

A
  1. larynx - strottenhoofd
  2. hypofarynx - keelholte
  3. orofarynx - tussen de mondholte en keelholte
  4. nasofarynx - neus-keelholte
  5. mondholte
94
Q

op welke drie plekken kan kanker ontstaan in de larynx?

A

supraglottis - boven de stembanden
glottis - ter hoogte van de stembanden
subglottis - onder de stembanden

95
Q

op welke drie plekken kan kanker ontstaan in de hypofarynx?

A

sinus piriformis
achterwand
voorwand

96
Q

op welke drie plekken kan kanker ontstaan in de orofarynx?

A

tongbasis
tonsil - keelamandel
palatum molle - zachte gehemelte

97
Q

op welke 6 plekken kan kanker ontstaan in de mondholte?

A

tong
mondbodem
wangslijmvlies
palatum durum - harde gehemelte
gingiva - tandvlees
onderkaak

98
Q

wat zijn de 6 overige plekken in het hoofdhalsgebied waar kanker kan ontstaan?

A

lip
neus- en bijholte
bovenkaak
speekselklieren 5x
gehoorgang
middenoor

99
Q

wat zijn de belangrijkste oorzaken van van hoofd-halskanker? en welke 6 zijn er nog meer?

A

vooral alcohol en tabak, verder:

  1. slechte voedingsgewoonten (bijvoorbeeld te heet voedsel)
  2. voedingsdeficiënties (te lage inname groenten en fruit bijvoorbeeld)
  3. slechte mondhygiëne
  4. virussen als HPV
  5. genetische aanleg
  6. weersomstandigheden (bijvoorbeeld blootstelling aan zonlicht)
100
Q

symptomen van kanker in larynx

A

slijm in keel, slikklachten, brok in keel en rauwgevoel en specifiek bij glottis heesheid

101
Q

symptomen van kanker in hypofarynx

A

vaak geen klachten of aspecifiek evt slikpijn, slikklachten en uitstralende pijn naar oren

102
Q

symtomen van kanker in orofarynx of mondholte

A

pijn in de mond/keel, slijm of bloed in keel, klachten van het gebit en slijmvliesbeschadigingen

103
Q

waar hangt de behandeling van kanker vanaf?

A
  1. het type tumor
  2. hoe kwaadaardig de tumor is
  3. de grootte en plaats van de tumor
  4. de mate van doorgroei in omliggende weefsels
  5. of de tumor is uitgezaaid
  6. de leeftijd en conditie van de patient
  7. de persoonlijke wensen en omstandigheden van de patient
104
Q

wat is een metastase?

A

een uitzaaiing van een primaire kwaadaardige tumor ergens anders in het lichaam.

105
Q

waar staan de letters in TNM classificatie voor?

A

Tumor Nodus Metastasen

106
Q

hoe kan de T van TNM worden benoemd?

A

T0 is geen tumor, Tis is carcinoma in aanleg, T1-T4 is tumor aanwezig en hoe hoger het getal hoe groter de tumor en/of hoe dieper de doorgroei

107
Q

hoe kan de N van TNM worden benoemd?

A

N0 geen lymfeklieren metastasen aanwezig, N1-3 wel lymfeklieren metastasen aanwezig in toenemende ernst.

108
Q

hoe kan de M van TNM worden benoemd?

A

M0 geen metastasen op afstand, M1 wel metastasen op afstand aanwezig

109
Q

welke drie typen tumoren heb je?

A
  1. van de klieren (adenocarcinoom)
  2. plaveiselcarcinoom (kanker die ontstaat uit plaveiselcellen = de bovenste laag van veel holle organen)
  3. sarcoom (een zeldzame en kwadaardige tumor van steun- en bindweefsel
110
Q

zijn metastaseringen van hoofdhalskanker vaak via het bloed of de lymfen en zijn ze vaak ver of dichtbij?

A

lymfogeen en dichtbij

111
Q

welke twee soorten metastaseringen zijn er?

A

lymfogeen –> via de lymfen en dan zijn ze stroomafwaarts van de oorspronkelijke tumor

hematogeen –> via het bloed, vaak in het eerstvolgende doorstroomde orgaan.

112
Q

waar ontstaan vaak hematogene metastasen vanuit de darm?

A

in de lever

113
Q

waar ontstaan vaak hematogene metastasen vanuit de longen?

A

in de hersenen, botten, lever of nieren

114
Q

waar ontstaan vaak hematogene metastasen vanuit de nieren?

A

in de longen

115
Q

welke waarden zie je vaak in het bloed bij kanker?

A
  1. hele lage hemoglobine waarden (anemie)
  2. heel lage of juist heel hoge (bij botkanker) calcium-waarden
  3. meer/minder leukocyten, trombocyten of erytrocyten
116
Q

wat zijn 3 voorbeelden van lokale therapie bij kanker?

A
  1. chirurgie
  2. radiotherapie
  3. hyperthermie (lang verwarmen van een tumor)
117
Q

wat zijn 4 voorbeelden van systematische therapie van kanker?

A
  1. chemotherapie
  2. hormoontherapie (bijvoorbeeld bij borstkanker)
  3. immunotherapie
  4. moleculaire doelgerichte therapie
118
Q

welke twee soorten therapie worden voornamelijk (als hoofbehandeling) ingezet bij hoofdhalskanker en waar wordt daarbij vooral op gelet?

A

radiotherapie en chirurgie; behoud van slik-, kauw- en spraakfunctie

119
Q

wat is mucositis?

A

mondslijmvliesontsteking

120
Q

wat is dysfagie?

A

kauwslikproblemen

121
Q

wat zijn 6 voedingsadviezen bij mucositis?

A
  1. geen zure producten
  2. meer vloeibare producten
  3. meer zachte producten
  4. niet te pittig
  5. lauwe temperatuur
  6. geen alcohol

maar eigenlijk al snel parenterale voeding want normaal eten en sonde is te pijnlijk

122
Q

welke soort sonde heeft altijd voorkeur?

A

neus-maagsonde

123
Q

als een patient >6 weken niet kan eten welke sonde zou je dan adviseren?

A

PEG-sonde

124
Q

waar hebben alcoholisten heel vaak een tekort aan? (eigenlijk altijd)

A

vitamine B1

125
Q

wat zijn mutilaties?

A

beschadigingen van het lichaam/de huid

126
Q

wat is refeeding syndroom?

A

de ernstige en mogelijk fatale verschuiving van vocht en elektrolyten - van buiten de cel (extracellulaair) naar binnen de cel (intracellulair) - die kunnen ontstaan bij het snel starten van (par)enterale voeding bij mensen die langdurig (5 tot 10 dagen) niet gevoed zijn of om een andere reden ondervoed zijn.

127
Q

wanneer kan er sprake zijn van refeeding als iemand wel gegeten heeft?

A

bijvoorbeeld bij langdurig braken of diarree of bij een verminderde absorptie.

128
Q

wat is enterale voeding?

A

sondevoeding (via maag-darmstelsel)

129
Q

wat is parenterale voeding?

A

voeding via de vaten (infuus)

130
Q

wat gebeurt er met serum elektrolyten bij langdurig vasten?

A

blijven relatief normaal door homeostase –> heel belangrijk

131
Q

welke 3 ketonlichamen kan het lichaam maken en welke kunnen de hersenen niet gebruiken?

A
  1. aceton
  2. acetylazijnzuur
  3. beta-oxyboterzuur

hersenen kan aceton niet gebruiken, de andere twee wel

132
Q

wat gaat er fout bij het herstarten van voeden als iemand last heeft van het refeeding syndroom?

A

de bloedglucosespiegel stijgt, waardoor ook de insulinesecretie weer op gang komt. daardoor wordt glucose weer naar de cellen getransporteerd en die glucose moleculen nemen ook fosfaat, magnesium, kalium en water mee naar de cel waardoor intracellulair en extracellulair vocht niet meer in homeostase is.

133
Q

welke 5 dingen kunnen er in het lichaam onststaan als gevolg van hervoeden bij refeeding?

A

hypokaliëmie –> kan zorgen voor hartstilstand (hyper ook)
hypomagnesiëmie
hypofosfatemie
B1 deficiëntie
natrium en water retentie –> oedeem

134
Q

wat is een ileus?

A

dat de darmen stoppen met bewegen

135
Q

noem 4 kenmerken waarvan een patient er maar 1 nodig heeft voor risico op refeeding

A
  1. BMI < 16
  2. > 15% ongewenst gewichtsverlies in de laatste 3-6 maanden
  3. > 10 dagen geen of te verwaarlozen intake (geschat <100 kcal per dag)
  4. lage plasmawaarden elektrolyen voor start voeding (kalium, fosfaat, magnesium)
136
Q

noem 4 kenmerken waarvan een patient er 2 of meer nodig heeft voor risico op refeeding

A
  1. BMI < 18,5
  2. > 10% ongewenst gewichtsverlies in de laatste 3-6 maanden
  3. > 5 dagen geen of te verwaarlozen intake (geschat <100 kcal per dag)
  4. chronisch overmatig alcoholgebruik
137
Q

op welke 9 voedingsstoffen wordt getest voor starten voeding bij risico op refeeding?

A
  1. natrium
  2. kalium
  3. fosfaat
  4. magnesium
  5. calcium
  6. thiamine (B1)
  7. creatinine
  8. glucose
  9. albumine
138
Q

op welke 9 voedingsstoffen wordt getest na/tijdens starten voeding bij risico op refeeding?

A
  1. kalium
  2. fosfaat
  3. magnesium
  4. OP INDICATIE calcium
  5. thiamine (B1)
  6. creatinine
  7. glucose
  8. OP INDICATIE albumine
139
Q

welke suppletie geef je bij refeeding risico? en bij aanwijzingen voor ernstige ondervoeding of verwachte multipele deficiëntie?

A
  1. 30 minuten voor beginnen met de voeding 100-300 mg B1 intraveneus of op andere manier geven.
  2. eerste drie dagen met de voeding een multivitamine (200% ADH) en een spoorelementencomplex (100% ADH)

bij hoger risico ook nog dag 4 tot 10 blijven suppleren met 1x per daf multivitaminen, spoorencomplex en 100 mg thiamine.

140
Q

met hoeveel sondevoeding per dag start je bij laag risico, hoog risico en zeer hoog risico op refeeding?

A

laag risico: 42 ml/dag
hoog risico: 10 kcal/kg/dag
zeer hoog risico: 20 kcal/kg/dag

141
Q

gaat hoeveelheid voedingsstoffen na juiste manier herstart voeding bij refeeding meteen weer omhoog?

A

nee, magnesium en fosfaat blijven vaak eerst nog even dalen en gaan daarna langzaam weer stijgen.

142
Q

wijst laag kalium altijd op refeeding?

A

nee kan ook wijzen op hypertensie of gewoon veel verliezen door braken/diarree

143
Q

wat is een voorbeeld van chronische klinische depletie?

A

alcoholisme

144
Q

als je iemand sondevoeding gaat geven die geen risico op refeeding heeft, wat zijn de stappen die je onderneemt?

A
  1. is er een contra-indicatie om sondevoeding met vezels te geven? (bijvoorbeeld ernstige ontstekingen in de darm) –> anders gewoon vezelrijk
  2. kijk naar de energiebehoefte, eiwitbehoefte en vochtbehoefte van de cliënt en bereken de juiste hoeveelheid van de juiste sondevoeding. (vocht kun je eventueel aanvullen met gewoon drinken, extra vocht via infuus of extra vocht via infuus, maar wel aangeven)
  3. kijk naar hoe je het gaat opbouwen en bereken dus hoeveel ml elke dag
  4. ga je in porties geven, alleen ‘s nachts of gewoon constant?
  5. bereken de pompstand (bij constant :24)
145
Q

wanneer kun je wel porties sondevoeding geven en wanneer niet?

A

wel bij een peg-sonde of neus-maagsonde, maar niet bij een sonde die direct naar de darm gaat. en ook niet bij iemand met verslechterde functie van de maag.

146
Q

wat is een normaal opbouwschema voor sondevoeding?

A

dag 1: 50% van de behoefte
dag 2: 75% van de behoefte
dag 3: 100% van de behoefte

147
Q

wat is het opbouwschema bij hoog refeeding risico?

A

dag 1: start met 10 kcal/kg lichaamsgewicht/dag
dag 2: verhogen naar 15 kcal/kg lichaamsgewicht/dag
dag 3: verhogen naar 20 kcal/kg lichaamsgewicht/dag
dag 4: verhogen naar volledige behoefte

(+elke dag de vochtbalans, elektrolyten en gewichtsverloop bijhouden)

148
Q

wat is bolus?

A

al deels verteerd voedsel dat je maag-darmkanaal ingaat

149
Q

hoe lang zit bolus in de slokdarm en hoe beweegt het daardoorheen?

A

ongeveer 30 seconden, beweegt door middel van peristaltiek maar ook door middel van zwaartekracht

150
Q

waar is het grootste deel van de slokdarm mee bedekt?

A

meerlagig plaveisel epitheel

151
Q

waar is de slokdarm ter hoogte van de maagsphincter mee bedekt?

A

eenlagig cilindrisch epitheel

152
Q

wat zijn de twee mogelijke typen carcinomen in de slokdarm?

A
  1. plaveiselcarcinoom - bij het plaveiselepitheel
  2. adenocarcinoom - bij het eenlagig cilindrisch epitheel
153
Q

in welke leeftijdscategorie komt slokdarmkanker vooral voor en bij welk geslacht?

A

vooral tussen de 60 en 80 jaar en 3x vaker bij mannen dan bij vrouwen.

154
Q

hoeveel procent van de carcinomen is oesofaguscarcinoom?

A

2%

155
Q

wat is de 5 jaar overlevingskans van slokdarmkanker?

A

23%

156
Q

hoe is de stijging van slokdarmkanker bij mannen en vrouwen?

A

bij vrouwen een lichte stabiele stijging in zowel plaveiselcarcinoom als adenocarcinoom. bij mannen een daling in plaveiselcarcinoom en een flinke stijging in adenocarcinoom.

157
Q

wat zijn 6 mogelijke oorzaken van slokdarmkanker?

A
  1. alcoholgebruik
  2. roken
  3. temperatuur van voedsel en dranken
  4. overgewicht
  5. stenose in de slokdarm, bijvoorbeeld als gevolg van loogverbranding
  6. Barret-slokdarm
158
Q

wat is een stenose?

A

een vernauwing (door beschadiging)

159
Q

wat is een Barrett-slokdarm ?

A

een aandoening waarbij het cilindrisch epitheel van de maag zich verder naar boven de slokdarm in heeft ontwikkeld door een lange periode van opkomend brandend maagzuur.

160
Q

wat zijn de 2 symptomen van een vroeg stadium slokdarmkanker?

A

passageklachten (eten dat blijft steken of heel langzaam zakt) en abnormale speekselvloed.

161
Q

wat zijn de 9 symptomen van slokdarmkanker in een later stadium?

A
  1. slik- en of passagestoornissen
  2. onbedoeld gewichtsverlies
  3. hoesten en hoestbuien
  4. heesheid (door ingroei van de tumor tegen/in de nervus recurrens)
  5. odynofagie: retrosternale pijn (achter borstbeen) tijdens voedselpassage
  6. maagklachten in combinatie met aanhoudend braken
  7. anemie
  8. hematemesis: bloedverlies bij braken
  9. melena: hele donkere ontlasting door bloedverlies
162
Q

wat is odynofagie?

A

retrosternale pijn (achter borstbeen) tijdens voedselpassage

163
Q

wat is hematemesis?

A

bloedverlies bij braken

164
Q

wat is melena?

A

hele donkere ontlasting door bloedverlies

165
Q

wat is een oesofagoscopie?

A

een buisje in de slokdarm en fotos maken

166
Q

wat is een biopsie?

A

een stukje weefsel weg halen om te onderzoeken

167
Q

hoe kan slokdarmkanker metastaseren?

A

hematogeen en lymfogeen

168
Q

wat is de behandeling van slokdarm als er alleen nog maar dysplasie is?

A
  1. endoscopische mucosale resectie
  2. endoscopische submucosale resectie
  3. radio-frequente ablatie
169
Q

wordt er bij een slokdarmtumor zonder metastasen curatief of palliatief behandeld? voor welke behandeling wordt dan gekozen?

A

curatief; neo-adjuvante chemoradiatie + chirurgie (buismaagreconstructie en soms een coloninterpositie)

170
Q

wordt er bij een slokdarmtumor met metastasen curatief of palliatief behandeld? voor welke behandeling wordt dan gekozen?

A

palliatief; soms radiotherapie, chemotherapie of chirurgie, soms alleen nog maar stentplaatsing.

171
Q

wat is endoscopische mucosale resectie?

A

een medische procedure waarbij een flexibele endoscoop wordt gebruikt om abnormale of verdachte weefselveranderingen in het maag-darmkanaal te verwijderen. Het wordt vaak toegepast om precancereuze poliepen, tumoren in een vroeg stadium of andere afwijkingen in de slijmvliezen van de maag, de slokdarm of de darmen te verwijderen zonder een grote chirurgische ingreep.

172
Q

wat is endoscopische submucosale resectie?

A

een medische procedure waarbij een flexibele endoscoop wordt gebruikt om diepere lagen van de slijmvliezen in het maag-darmkanaal te verwijderen, met name de submucosa. Dit wordt vaak gedaan om abnormale gezwellen, tumoren of andere afwijkingen te verwijderen die dieper in de slijmvliezen zijn doorgedrongen dan wat met standaard endoscopische technieken kan worden bereikt, maar nog steeds in een vroeg stadium zijn en geen open chirurgie vereisen.

173
Q

wat is radio-frequente ablatie?

A

een medische procedure waarbij hoogfrequente radiogolven worden gebruikt om abnormaal weefsel te vernietigen of te verwijderen, zoals tumoren of overtollig weefsel

174
Q

wat is een buismaagreconstructie?

A

wanneer er een deel van de slokdarm en/of maag weggehaald moet worden om een tumor te verwijderen en deze dan weer aan elkaar genaaid worden om een kleinere/dunnere mag te reconstrueren.

175
Q

wat is een coloninterpositie?

A

wanneer er te veel van de maag/slokdarm weggehaald moet worden om een buismaagreconstructie uit te kunnen voeren kan er een stukje dikke darm (colon) worden genomen om de maag en slokdarm weer aan elkaar te maken. dat wordt wel echt alleen gedaan als een buismaag niet meer mogelijk is.

176
Q

wat zijn bijwerkingen van chemoradiatie bij slokdarmkanker?

A
  1. oesofagitis (mucositis van de slokdarm) en dit zorgt voor pijn
  2. misselijkheid en braken
  3. slik- en passageklachten door radiatieoedeem
177
Q

wat is een voorbeeld van chirurgie bij slokdarmkanker? en wat zijn de bijwerkingen hiervan?

A

jejunostomie (sondevoeding van buitenaf meteen de darm in) bijwerkingen:
1. naadlekkage
2. chyluslekkage
3. naadstenose –> vernauwing bij naad

178
Q

wat is chyluslekkage?

A

een lekkage van vocht uit de lymfe in de buikholte waardoor iemand veel vet en eiwitten verliest.

179
Q

wat kan er als bijwerking ontstaan bij chirurgie direct aan de slokdarm?

A

heesheid en stemveranderingen door letsel aan de nervus recurrens

180
Q

noem 10 bijwerkingen die je bij coloninterpositie EN buismaagreconstructie kunt krijgen.

A
  1. dysfagie
  2. reflux
  3. syndroom van kleine maag
  4. dumpingklachten
  5. gestoorde maagontlediging
  6. afwezigheid van het hongergevoel, een vol gevoel na eten
  7. diarree
  8. onbedoeld gewichtsverlies
  9. vermoeidheid
  10. psychosociale klachten
181
Q

noem 3 bijwerkingen die je bij een coloninterpositie en totale maagresectie nog kunt ervaren BOVENOP de normale bijwerkingen van een buis-maagreconstructie?

A
  1. vagotomie
  2. steatorroe
  3. verlies van seksuele interesse
182
Q

wat is vagotomie?

A

een chirurgische procedure waarbij de nervus vagus (ook wel de tiende hersenzenuw genoemd) gedeeltelijk of volledig wordt doorgesneden of onderbroken. Deze procedure wordt vaak uitgevoerd om de productie van maagzuur te verminderen en maagzweren of maagzweergerelateerde problemen te behandelen.

183
Q

wat is steatorroe?

A

een medische term die verwijst naar de aanwezigheid van abnormaal grote hoeveelheden vet in de ontlasting. Het wordt meestal veroorzaakt door een slechte vertering en absorptie van vetten in de darmen en kan leiden tot ontlasting die vettig, olieachtig en stinkend is.

184
Q

noem 6 soorten toediening van sondevoeding

A
  1. neus-maagsonde (buisje door de neus naar de maag)
  2. neus-duodenumsonde (buisje door de neus direct naar duodenum)
  3. neus-jejunumsonde (buisje door neus direct naar jejunum)
  4. PEG-sonde/gastrostomie (van buitenaf gaatje in de maag en voeding direct de maag in)
  5. gastrojejunostomie (van buitenaf gaatje in de maag en dan een buisje door naar jejunum)
  6. jejunostomie (van buitenaf gaatje naar jejunum en voeding direct jejunum in)
185
Q

wat is achalasie?

A

een bewegingsstoornis van de slokdarm die wordt veroorzaakt door een verminderde zenuwvoorziening, hierdoor zijn de bewegingen van de spieren in de slokdarmwand verminderd. Dit zorgt voor passageklachten, slikklachten, voedsel dat blijft steken wat zorgt voor een slechte adem, pijn in borstbeen, het omhoog komen van voedsel en een verminderde eetlust met als gevolg gewichtsverlies

186
Q

wat is divertikel van zenker?

A

uitstulping van de slokdarm naar buiten in de borstholte. Kan zorgen voor slikklachten, slechte adem, gevoel van brok in de keel, heesheid/luchtwegklachten en passageklachten

187
Q

wat is candida?

A

een schimmelinfectie die zich kan uiten in mondslijmvlies en slokdarm, vaginale infectie, infectie van de huid of een systemische infectie. In de mond en slokdarm kunnen witte, pijnlijke plekken ontstaan en slikken kan heel pijnlijk worden

188
Q

noem 3 voedingsproblemen die je kunt hebben in de slokdarm en oplossingen daarbij.

A
  1. voeding wil niet zakken
  2. zuurbranden
  3. last van dunne vloeistoffen die weer boven komen
  4. zachte-gepureerde of dun vloeibare voeding
  5. voedingsmiddelen die dit mogelijk veroorzaken vermijden en vervangen door andere voeding
  6. vloeistoffen verdikken (IDDSI)
189
Q

Wat betekent IDDSI schaal 0 en noem 3 voorbeelden

A

dun, vloeibaar

water, appelsap, bier, melk, koffie

190
Q

Wat betekent IDDSI schaal 1 en noem 3 voorbeelden

A

licht vloeibaar

karnemelk, drinkyoghurt, smoothie, tomatensap

191
Q

Wat betekent IDDSI schaal 2 en noem 3 voorbeelden

A

matig vloeibaar

magere yoghurt, kefir, magere vla

192
Q

Wat betekent IDDSI schaal 3 en noem 3 voorbeelden

A

dik vloeibaar

appelmoes, vla (evt verrijkt), champignonsoep, mousse, volle yoghurt, magere kwark, griesmeelpap

193
Q

Wat betekent IDDSI schaal 4 en noem 3 voorbeelden

A

zeer dik vloeibaar of glad gemalen

kwark, boerenyoghurt, vla flip, hummus, roomtoetje

194
Q

Wat betekent IDDSI schaal 5 en noem 3 voorbeelden

A

fijn gemalen & smeuïg

aardappelpuree, havermout, rijstepap, huttenkase, eiersalade, tonijnsalade

195
Q

Wat betekent IDDSI schaal 6 en noem 3 voorbeelden

A

zacht & klein gesneden

gekookte macaroni, banaan (rijp en klein gesneden), frikandel (klein gesneden), sandwichspread

196
Q

Wat betekent IDDSI schaal 7 en noem 3 voorbeelden

A

normaal, makkelijk te kauwen

ontbijtkoek, achterham, appel, bacon, roggebrood, banaan, beschuit, bokkepootjes, rijstwafel, crackers, hagelslag, kipvlees, krentenbol

197
Q
A