A1 Flashcards
1
Q
Alleen maar, slechts
A
nur
2
Q
Een beetje
A
ein bisschen
3
Q
de camera
A
die Kamera
4
Q
daarom
A
deshalb
5
Q
het eiland
A
die Insel
6
Q
er is, er zijn
A
es gibt
7
Q
genoeg
A
genug
8
Q
De hond
De honden
A
der hund
Die Hunde
9
Q
De kat
De katten
A
Die katze
Die katzen
10
Q
Kopen
A
Kaufen
11
Q
Het mobieltje
A
Das handy
12
Q
De muziek
A
die Musik
13
Q
namelijk
A
nämlich
14
Q
Oostenrijk
Naar oostenrijk
A
Östereich
nach Osterreich
15
Q
De tuin
A
Der garten