113 115 Flashcards
1
Q
De bespreking
A
Die besprechung
2
Q
Gaan zitten
A
Sich setzen
3
Q
De gang
A
Der flur
4
Q
De hoek
A
Die Ecke
5
Q
Hopen
A
Hoffen
6
Q
De koffie
A
Der Kaffee
7
Q
Laat
A
Spät
8
Q
Leren
A
Lernen
9
Q
Leren kennen
A
Kennen lernen
10
Q
De lift
A
Dee fahrstuhl
11
Q
Het sap
A
Dar Saft
12
Q
De stage
A
Das praktikum
13
Q
Met een suikerklontje
A
Mit einem Stück Zucker
14
Q
Vergadering
A
Die Sitzung
15
Q
Wc
A
Die Toilette
16
Q
Het beeldscherm
A
Der bildschirm
17
Q
Het bericht
A
Die Nachricht
18
Q
Controleren
A
Kontrollieren
19
Q
Doorgeven
A
Durchgeben
20
Q
Erg vinden
A
Leid tun
21
Q
Gebeuren
A
Passieren
22
Q
Het (niet)doen
A
(Nicht) funktioneren
23
Q
Uit nederland
A
aus den Niederlanden
24
Q
Plotseling
A
plötzich
25
Q
Proberen, geprobeerd
A
versuchen, versucht
26
Q
De relatie
A
Die beziehung
27
Q
Het stopcontact
A
Die Steckdose
28
Q
(Niet) goed uitkomen
A
(nicht) gut passen
29
Q
Uitnodigen
A
einladen
30
Q
Vervelend
A
Ärgerlich
31
Q
Het ziekenhuis
A
Das krankenhaus
