à retenir Flashcards
L’aisance
Het gemak, de vlotheid
La confiance (en soi)
Het (zelf)vertrouwen
Le don
De gave, het talent
L’esprit d’équipe
De teamgeest
La gentilesse
De vriendelijkheid
La sensibilité
De gevoeligheid
La sincérité
De oprechtheid
La spontanéité
De spontaniteit
Attentionné(e)
Attent, zorgzaam
Confiant(e)
Zelfverzekerd
Débrouillard(e)
Zelfredzaam
Décontracté(e)
Ontspannen
Discret, discrète
Discreet
Doué(e)
Begaafd, talentvol
Enthousiaste
Enthousiast
Mature
Rijp, volwassen
Modeste
Bescheiden
Sincère
Oprecht, eerlijk
Sociable
Sociaal
Spontané(e)
Spontaan
Travailleur, travailleuse
Ijverig, vlijtig, werklustig
Faire face à
Het hoofd bieden aan
Se débrouiller
Zich beredderen, zich behelpen
La distraction
De afleiding
L’égoïsme
Het egoïsme
Arrogant(e)
Arrogant
Contrariant(e)
Tegendraads, frustrerend
égoïste
Egoïstisch
Hypocrite
Hypocriet, schijnheilig
Le comportement
Het gedrag
L’intolérance
De onverdraagzaamheid
La timidité
De verlegenheid
La tolérance
De verdraagzaamheid
(dés)intéressé(e)
(on)geïnteresseerd
Enrichissant(e)
Verrijkend
Fiable
Betrouwbaar
Orgueilleux, Orgueilleuse
Trots
Renfermé(e)
Gesloten
Reposant(e)
Rustgevend
Serviable
Behulpzaam
Timide
Verlegen
Cesser de …
Stoppen, ophouden met
Se comporter
Zich gedragen
Avoir l’air …
Er … uitzien
Avoir la tête en l’air
Met je hoofd in de wolken lopen
être de bonne/ mauvaise humeur
Goedgezind/ slechtgezind zijn
être très lié(e) (avec)
Een goede band hebben (met)
Faire confiance à quelqu’un
Vertrouwen hebben in iemand
Relever un défi
Een uitdaging aangaan
S’entendre bien/ mal (avec)
Goed/ slecht opschieten (met)
Franchement
Eerlijk gezegd