84-86 N-E Flashcards
1
Q
Leeftijd
A
Age
2
Q
Eeuw/tijdperk
A
Age
3
Q
Eeuw
A
Century
4
Q
Tijdperk
A
Epoch
5
Q
Goede gelegenheid
A
Opportunity
6
Q
Gelegenheid
A
Occasion
7
Q
Ter gelegenheid van
A
On the occasion of
8
Q
Af en toe
A
Occasionally
9
Q
Uitstellen
A
To postpone
10
Q
Tijdgenoot
A
Contemporary
11
Q
Modern/eigentijds
A
Contemporary
12
Q
Verlopen
A
To expire
13
Q
Aflopen
A
To expire
14
Q
De laatste tijd
A
Recently
15
Q
Vooruitzicht
A
Prospect
16
Q
Voorspellen
A
To predict
17
Q
(On)voorspelbaar
A
(Un)predictible
18
Q
Oorsprong
A
Origin
19
Q
Bejaard
A
Elderly
20
Q
De mensheid
A
Mankind
21
Q
Ogenblik
A
Instant/moment
22
Q
Onmiddellijk
A
Immediate
23
Q
Generatiekloof
A
Generation gap
24
Q
Tijdschema
A
Schedule
25
Q
Op het ogenblik
A
Currently
26
Q
Waarschijnlijk
A
Likely
27
Q
Waarschijnlijkheid
A
Likelihood
28
Q
Keerpunt
A
Landmark
29
Q
Geleidelijk
A
Gradually