79-80 circus Flashcards
1
Q
genus
A
generis (o): het geslacht, de afkomst, de soort
2
Q
spectaculum
A
spectaculi: het schouwspel, het spektakel
3
Q
levis
A
levis, leve: licht, klein
4
Q
tenere
A
teneo, tenui, tentum: vasthouden, aantrekken
5
Q
novus
A
nova, novum: nieuw
6
Q
varius
A
varia, varium: verschillend, afwisselend
7
Q
spectare
A
specto, spectavi, spectatum: kijken, bekijken
8
Q
mirari
A
miror, miratus sum: zich verwonderen, bewonderen
9
Q
tot
A
zoveel bijwoord
10
Q
cupere
A
cupio, cupivi, cupitum: verlangen
11
Q
currere
A
curro, cucurri, cursum: lopen
12
Q
equus
A
equi: het paard
13
Q
currus
A
currus: de strijdwagen
14
Q
trahere
A
traho, traxi, tractum: trekken, slepen, aantrekken
15
Q
nullus
A
nulla, nullum: geen enkel