6.1 Ecologische beginselen Flashcards

1
Q

Wat is ecologie?

A

De studie van levende organismen, de onderlinge relaties en hun milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Uit welke bouwstenen bestaat het landschap?

A

Klimaat
Topografie
Hydrologie
Moedermateriaal
Wortelzone
bodemleven
Vegetatie
Herbivoren
Predatoren
(processen tussen biotisch en a-biotisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is landschapsecologie?

A

Bestudeert de samenhang tussen abiotische, biotische en menselijke factoren onderling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem een aantal landschaps ecologische processen.

A

grondwaterstroming, successie, vraat, bemesting, drainage, warmetstroming, wind, migratie van planten, dieren, mensen, stromingen van materie en energie, herbivorie, carnivorie, eutrofiering door landbouw en verkeer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke levels zijn er binnen het bioom?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Klimaatregio’s?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is biogeografie?

A

Biogeografie: bestudeert de ruimtelijk vespreiding van alle levensvormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een ecosysteem?

A

Verschillende soorten levende organismen die in wisselwerking met elkaar en hun abiotische omgeving samenleven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke ecologische levels zijn er?

A
  • Individu
  • Populatie (zelfde soort)
  • Leefgemeenschap (meerdere soorten)
  • ecosysteem (leefgemeenschap en biotoop)
  • bioom (geografisch gebied)
  • biosfeer (het deel van de wereld met de levende organismen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaat de biosfeer?

A

Atmosfeer, Lithosfeer, Hydrosfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een Biotoop?

A

De ruimtelijke landschappelijke herkenbare leefomgeving van een levensgemeenschap. het is vaak een uniform landschapstype (zonder specifieke soort)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een ecotoop?

A

De landschappelijk gezien kleinste homogene eenheid wat betreft de planten, met een duidelijk homogene structuur. Elke ecotoop heeft unieke kenmerken qua geomorfologie, bodem en water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een habitat?

A

De leefomgeving van een specifieke diersoort waar wordt voldaan aan de eisen die deze soort aan haar omgeving stelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is een ecologische niche?

A

De unieke rol of serie rollen van elke soort die er samen voor zorgen dat het ecosysteem en de daarin aanwezige leefgemeenschap functioneert in een relatief stabiele situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een Fysiotoop?

A

Een deel van het landschap dat homogeen is qua abiotische kenmerken. (ecotoop en fysiotoop vallen vaak samen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is Flora?

A

De aanwezige soorten planten in een gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is vegetatie?

A

De uiterlijke verschijningsvorm en aanwezige biomassa van gezamenlijk voorkomende planten (spontaan gevestigd)

De ruimtelijke massa van plantenindividuen, in samenhang met de plaats waar zij groeien en de rangschikking die zij uit zichzelf hebben aangenomen.

Planten individuen van een of verschillende soorten die samen zich spontaan vestigen in een ‘zelfgekozen’ rangschikking op en in samenhang met een bepaalde plaats(Westhoff1965)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Plantengemeenschap

A

Een vegetatie die bestaat uit gezamenlijk voorkomende soorten met een relatief stabiele soortensamenstelling, structuur en plaats. (wetenschappelijk: fytocoenon).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Fauna

A

Totaal van aanwezige diersoorten in een gebied

20
Q

Wat is een populatie?

A

Groepen van individuen van dezelfde soort die zich theoretisch met elkaar kunnen voortplanten. Verspreidingsgebied populatie heeft Areaal

21
Q

Waarvan is de populatieomvang afhankelijk?

A

geboorte, sterfte, immigratie en emigratie

22
Q

Wat is dispersie?

A

Proces waarbij individuen binnen een populatie zich ongericht gaan bewegen naar een potentieel nieuw leefgebied.

23
Q

Wat is een standplaats?

A

De standplaats bepaalt waar plantensoorten of gemeenschappen groeien en bepaalt daarmee het voorkomen van diersoorten en ecosystemen.

24
Q

Welke 4 niveaus van standplaatsfactoren zijn er?

A
  • Operationeel (relatie tussen plant en bodem)
  • Conditioneel (eisen van een soort in een ecotoop aan abiotische factoren en tussen elkaar)
  • Positioneel (ruimtelijke relatie, geologie en geomorphologie)
  • Sequentioneel (relatie met verleden en toekomst omdat standplaatsen veranderen voor natuurlijke processen en menselijk handelen)
25
Q

Ecologische amplitudo

A

Bandbreedte van milieuomstandigheden waarbinnen een soort kan voorkomen (tolerantiegrens of uiterste waarden).
een brede amplitudo = euryoek
smal=stenoek (kritische soort, zeldzamer)

26
Q

Wat is een trofisch niveau?

A

Een trofisch niveau is de hiërarchische positie van een organisme in een voedselweb of in een voedselketen.

27
Q

Welke trofische niveaus zijn er?

A
  • Producenten (maken organische stoffen uit anorganische stoffen mbv zonneenergie)
  • Consumenten 1e orde (herbivoren, eten deze planten)
  • Consumenten 2e orde (carnivoren)
  • Reducenten (zetten gestorven consumenten om in organische stof=saprofyten)
28
Q

Wat is successie?

A

Het proces als vegetatie zich ontwikkelt van pioniersvegetatie tot climaxvegetatie.
Je hebt progressieve (naar climax, vaak bos) of regressieve successie (bij storm naar pioniersfase)

29
Q

Wat is het Successieproces?

A

een reeks opeenvolgende plantsoorten en verschillende plantengemeenschappen op een bepaalde plaats gedurende het verstrijken van de tijd.

30
Q

Welke fases zijn er in de successie?

A
  1. Pionierssoorten exponentiele groei (veel dynamiek, vooral 1 jarigen)
  2. Daarna logistische groeicurve, rustiger verloop.
  3. Stabiele eindsituatie (weinig dynamiek, veel soorten, vooral houtige en overblijvende soorten)

Toenemende stabiliteit gaat samen met toenemende diversiteit en complexiteit. De netto biomassa neemt toe. Successie kan tot 200 jaar duren

31
Q

Wat is ruimtelijke successie?

A

Bijv op een kwelder: hoe verder van de kust, hoe minder dynamiek, hoe verder de successie kan doorontwikkelen.

32
Q

Welke invloed hebben herbivoren op de vegetatie?

A
  • Vraat
  • betreding
  • uitscheiding
  • zaadverspreiding
33
Q

Verschil tussen graseters en snoeiers?

A

Graseters hebben grote maag om slecht verteerbare gras te kunnen verteren, zijn vaak groot en hebben groot voedselaanbod, leven in open landschap.
Snoeiers zijn kleiner, hebben kleinere maag en minder maar hoogwaardiger voedselaanbod, leven in dicht landschap.

34
Q

Welke effecten heeft betreding op vegetatie?

A
  • Verdichting bodem
  • beschikbaarheid van water
  • kiemkansen
    Pedatoren hebben invloed op betreding.
35
Q

Welke effecten hebben uitscheiding van fauna?

A
  • chemische veranderingen
    territoriaal gedrag (biijv bronstkuilen = bioturbatie)
36
Q

Wat is het verschil qua regulatie bij grotere en kleinere prooisoorten van carnivoren?

A

Grotere prooisoorten zijn meer afhankelijk van voedsel kwaliteit, kleinere soorten van predatiedruk.
Zij passen gedrag aan en zijn veel tijd bezig met vluchten, kunnen ook minder nakoelingen produceren.

37
Q

Wat gebeurt er in de bovenste bodemlaag?

A

Plantenresten en predatieresten (organische stoffen) worden afgebroken naar anorganisch materiaal door schimmels en bacteriën, mega (wild zwijn, vermenging bodem), macro (regenwormen) en mesofauna (mijten en springstaarten). De snelheid van de afbraak is afhankelijk van de zuurtegraad, vochtgehalte en moedermateriaal.

38
Q

Welke interactievormen tussen organismen zijn er?

A

Symbiose: 2 organismen leven langdurig samen.
1. Mutualisme
2. commensalisme
3. parasitisme

concurrentie

39
Q

Wat is mutualisme?

A

Wanneer 2 soorten van elkaar profiteren in een min of meer noodzakelijke afhankelijkheid. (bijv korstmossen = samenleving van schimmel en blauwwier).

40
Q

Commensalisme

A

de ene soort profiteert van de andere soort, zonder voor of nadeel voor de andere soort (kleine vogels gebruiken nest keizerarend)

41
Q

Parasitisme

A

voordeel voor parasiet, nadeel voor andere.

42
Q

Wat is de Lotka-Volterra predator-prooivergelijking?

A

In de tijd bezien volgt de populatieontwikkeling van de carnivoor die van de prooidiersoort.

43
Q

Wat is homeostasis

A

ecologisch evenwicht: een toenemende interne regulatie en stabiliteit binnen een ecosysteem.
Het maakt dat ecosystemen weerstand en veerkracht hebben tegen externe factoren (dynamiek). Het kan zichtzelf voeden, waardevolle stoffen vasthouden, afvalstoffen verwijderen en ongewenste stoffen tegenhouden, een soort zelfreinigend vermogen.

44
Q

Wat zijn K- en r-strategen?

A

K-strategen zijn soorten met een langzame reproductie, ze overstijgen de draagkracht niet. Bij voedseltekort sterft het overschot aan nakomelingen. populatie blijft gelijk. (leven lang, weinig nakomelingen, relatief groot, bijv. eik, olifant). Gunstig bij meer concurrentie.

r-strategen soorten met een snellere productie overstijgen de draagkracht (overshoot), de populatie daalt door voedseltekort. (korte levensduur, veel nakomelingen, weinig nazorg, klein formaat, bijv 1-jarige planten, muizen, insecten). Gunstig bij weinig concurrentie en veel dynamiek.

45
Q

Definitie landschap

A

het dele van het aardoppervlak waarin abiotische elementen en processen en de aanwezige planten en dieren met elkaar in verband staan en ruimtelijk en functioneel een geïntegreerd geheel volgen. (= ecosysteem + ruimte en dimensie??)