51 Woordjes Flashcards
1
Q
Het geval zijn van
A
Spraken zijn van
2
Q
Eenzeidig
A
Vanuit een kant bekeken
3
Q
Echter
A
Maar
4
Q
Evenals
A
Net zoals
5
Q
Ontvangst
A
Onthaal
6
Q
Aantreffen
A
Iets ergens vinden
7
Q
Besteden aan
A
Uitgeven
8
Q
Naarmate
A
In verhouding tot
9
Q
Gebruikelijk
A
Gewoon
10
Q
Bij nader inzien
A
Als je beter kijkt
11
Q
Amper
A
Nauwelijks
12
Q
Het ezelsbruggetje
A
Geheugensteun waarmee je iets kan onthouden
13
Q
Formuleren
A
Met woorden omschrijven
14
Q
Tevens
A
Daarnaast
15
Q
Advies
A
Raad, tip
16
Q
Toelichten
A
Uitleggen
17
Q
Tegenovergestelde
A
Totaal verschillend
18
Q
Samenhang
A
Verband tussen twee stukjes tekst
19
Q
Opmerkelijk
A
Opvallend
20
Q
Zich ergens vestigen
A
Ergens gaan wonen