51 Woordjes Flashcards

1
Q

Het geval zijn van

A

Spraken zijn van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Eenzeidig

A

Vanuit een kant bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Echter

A

Maar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Evenals

A

Net zoals

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ontvangst

A

Onthaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Aantreffen

A

Iets ergens vinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Besteden aan

A

Uitgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Naarmate

A

In verhouding tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gebruikelijk

A

Gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij nader inzien

A

Als je beter kijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Amper

A

Nauwelijks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het ezelsbruggetje

A

Geheugensteun waarmee je iets kan onthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Formuleren

A

Met woorden omschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tevens

A

Daarnaast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Advies

A

Raad, tip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Toelichten

A

Uitleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tegenovergestelde

A

Totaal verschillend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Samenhang

A

Verband tussen twee stukjes tekst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Opmerkelijk

A

Opvallend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Zich ergens vestigen

A

Ergens gaan wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wagen

A

Durven

22
Q

Afhaken

A

Niet meer meedoen

23
Q

De associatie

A

Verschijnsel dat je door iets aan iets anders moet denken

24
Q

De context

A

Zinnen in de buurt van het woord

25
Q

Het gebaar

A

Beweging die iets betekent

26
Q

Je hart luchten

A

Alles zeggen wat je dwars zit

27
Q

De instructie

A

Aanwijzing hoe je iets moet doen

28
Q

Het postuur

A

De lichaamsbouw

29
Q

Verduren

A

Verdragen

30
Q

Beklemmen

A

Beangstigen

31
Q

Voor dag en dauw

A

‘S morgens heel vroeg

32
Q

Gereed

A

Klaar

33
Q

Onaangenaam

A

Niet plezierig

34
Q

Spontaan

A

Zonder lang na te denken

35
Q

Het scenario

A

Manier waarop dingen in de toekomst zouden kunnen gaan

36
Q

Ter plaatse

A

Op de plaats, of plek zelf

37
Q

De voorliefde

A

De voorkeur

38
Q

Het voorteken

A

Aanwijzing

39
Q

Zich op weg begeven

A

Op pad gaan

40
Q

Werk maken van iets

A

Moeite of tijd aan iets besteden

41
Q

Conclusie trekken

A

Een gevolgtrekking maken

42
Q

Oordeel

A

Goedkeuren of afkeuren

43
Q

Iets aangeven

A

Laten weten

44
Q

Aanduiden

A

Laten weten

45
Q

Exact

A

Nauwkeurig

46
Q

Precies

A

Nauwkeurig

47
Q

Aanwijzing

A

Feit dat in een bepaalde richting wijst

48
Q

Veronderstellen

A

Als waar aannemen

49
Q

Daarentegen

A

Daar tegenover

50
Q

Bevorderen

A

Voor uithelpen

51
Q

Stimuleren

A

Voor uithelpen