5 Laboratoriumdieren Flashcards
Wat voor dieren worden er gebruikt in laboratoria?
- voor 95% gebruik gemaakt van knaagdieren: ratten, hamster, muizen, cavia’s, konijnen, gerbils.
- honden –> beagle
Wat betekent een outbred populatie?
= gesloten populatie van genetisch-variabele dieren.
- willen maximale heterozygotiteit.
Wat betekent een inbred populatie?
= gesloten populatie van genetisch-uniforme dieren.
- fokken met broers en zussen.
Wat is een F1-hybride populatie?
= genetisch-uniforme populatie met verschillende hyeteroyzygote genen die behoud worden door twee inbred strains met elkaar te laten paren.
Wat is het verschil tussen coïsogenisch en congenisch?
Bij coïsogenisch is de mutatie spontaan tot stand gekomen. Bij congenisch is de mutatie in de de strand gekruist.
Wat is een transgeen dier?
= een dier dat vreemde DNA segmenten in elke cel van zijn lichaam heeft.
kan je doen door vreemd DNA te injecteren in de pronucleus van een eencellig embryo.
Wat is een axeen dier? En hoe maak je zoiets?
= kiem-vrij dier: hebben geen microbiële flora in het GI of op huidoppervlak en moeten daarom gehouden worden in een volledig steriele omgeving.
Je maakt ze door ze te halen via een keizersnede en ze met de hand groot te brengen, of je laat ze drinken bij een axenisch vrouwtje. Je zou ook een embryo transfer in een axeen draagvrouwtje kunnen plaatsen.
Wat is een gnotobiotisch dier? En hoe maak je zoiets?
= dier met een gedefinieerde microbiële flora.
Je maakt ze door een microbiële cocktail aan een axeen dier toe te dienen. Nakomelingen die worden blootgesteld aan de faeces van dit dier zullen dezelfde cocktail binnenkrijgen.
Wat is een SPF/SGF dier?
= dier dat specific pathogen/germ free is. Ze zijn vrij van bepaalde pathogenen en kiemen, maar hun algemene microbiële flora is wel normaal.
Wat is een conventioneel dier?
= dier met een ongedefinieerde microbiële flora en pathogenen kunnen wel of niet aanwezig zijn.
Bespreek de biohazard niveau’s voor pathogenen
1 = geen risico voor individu of samenleving
- micro-organisme die geen ziekten veroorzaken.
- = gemiddeld individueel risico, laag risico voor samenleving.
- pathogenen die individueel wel ziekte kunnen veroorzaken, maar op een groot vlak geen risico vormen –> bijv. salmonella.
- behandeling aanwezig. - = hoog individueel risico, laag risico voor de samenleving.
- pathogenen die serieuze ziekte veroorzaken bij individuen en waarvan een lichte kans is op spreiding –> bijv. malaria, HIV.
- behandeling meestal aanwezig. - = hoog individueel en samenlevingsrisico.
- pathogenen die serieuze ziekte veroorzaken bij individuen en waarvan een snelle overdracht is –> bijv. ebola.
- behandeling niet aanwezig.