3C Flashcards
1
Q
Waar ga je heen?
A
Tu vas où?
2
Q
Ik ga naar (Toulouse) met de trein
A
Je vais à (Toulouse) en train
3
Q
Hoe laat vertrek je?
A
Tu pars à quelle heure?
4
Q
Ik vertrek om (twee) uur
A
Je pars à (deux) heures
5
Q
Hoe lang duurt de reis?
A
Le voyage dure combien de temps?
6
Q
De reist duurt (een) uur
A
Le voyage dure (une) heure
7
Q
Is het een rechtstreekse trein?
A
C’est in train direct?
8
Q
Nee, je moet overstappen in ..
A
No, il faut changer à ..
9
Q
Moet je reserveren?
A
Il faut réserver?
10
Q
Ja, dat is verplicht
A
Oui, C’est obligatoire
11
Q
Nee, dat is niet nodig
A
Non, ce n’est pas nécessaire
12
Q
Is het duur
A
Ça coute cher?
13
Q
Nee, een enkele reis kost euro
A
Non, un aller-simple coute 15 euros