397-416 Flashcards
1
Q
Bene
A
(Bijwoord)
Goed
2
Q
Forte
A
(Bijwoord)
Toevallig
3
Q
Frūstā
A
(Bijwoord)
Tevergeefs
4
Q
Multum of multō
A
(Bijwoord)
Veel
5
Q
Sīcut
A
(Ondersch. voegw.)
Zoals
6
Q
Modus
A
Modī
De wijze; de maat
7
Q
Annus
A
Annī
Het jaar
8
Q
Fēlix
A
-, -; fēlicīs
Gelukkig
9
Q
Docēre, -eō
A
Docuī, doctum
Onderwijzen
10
Q
Dēligere, -ō
A
Dēlēgī, dēlēctum
Uitkiezen
11
Q
Frangere, -ō
A
Frēgī, frāctum
Breken
12
Q
Sūmere, -ō
A
Sūmpsī, sūmptum
Nemen
13
Q
Mōnstrum
A
Mōnstrī
Het wonder; het monster
14
Q
Niger
A
Nigra, nigrum
Zwart
15
Q
Altus
A
-a, -um
Hoog; diep