347-371 Flashcards
1
Q
Exemplum
A
Exempli
Het voorbeeld
2
Q
Arma
A
Armorum
De wapens
3
Q
Fīnis
A
Fīnis, m.
De grens; het einde; het doel
4
Q
Servāre, -ō
A
Bewaren; redden
5
Q
Claudere, -ō
A
Clausī, clausum
Sluiten
6
Q
Crēdere, -ō + dat.
A
Crēdidī, crēditum
Geloven; vertrouwen; toevertrouwen
7
Q
Relinquere, -ō
A
Relīquī, relictum
Achterlaten; verlaten
8
Q
Scrībere, -ō
A
Scrīpsī, scrīptum
Schrijven
9
Q
Trādere, -ō
A
Trādidī, trāditum
Overhandigen; toevertrouwen
10
Q
Reperīre, -iō
A
Rereperī, repertum
Vinden; te weten komen
11
Q
Accipere, -iō
A
Accēpī, acceptum
Ontvangen; vernemen
12
Q
Recipere, -iō
A
Recēpī, receptum
Ontvangen
13
Q
Praeda
A
Praedae
De buit; de prooi
14
Q
Imperium
A
Imperiī
De heerschappij; het opperbevel; het rijk
15
Q
Certus
A
-a, -um
Zeker