20200913 Flashcards
la rentrée
de eerste schooldag
rencontrer
ontmoeten
l’ami(e)
de vrind(in)
le frère
de broer
le/la jeune
de jongere
la découverte
de ontdekking
en avion
met het vliegtuig
en train
met de trein
en bateau
met de boot
en voiture
met de auto
pourquoi
waarom
parce que
omdat
mais
maar
incroyable
ongelofelijk
content(e)
tevreden
en Espagne v
in/naar Spanje
en Allemagne v
in/naar Duitsland
en Angleterre v
in/naar Engeland
aux Pays-Bas m mv
in/naar Nedland
en Belgique v
in/naar Belgie
Comment vas-tu?
Hoe gaat het met je?
Ça va bien! / Pas mal.
Het gaat goed! / Niet slecht.
Tu as passé de bonnes vacances?
Heb je een leuke vakantie gehad?
Tu as été où?
Waar ben je naartoe geweest?
J’ai été en Italie en voiture.
Ik ben met de auto naar Italie geweest.
le voyage
de reis
le pays
het land
la famille
de familie
la soeur
de zus
la sortie
het uitstapje
au début
in het begin
ensuite
daarna
pauvre
arm
loin
ver
la météo
het weerbericht
je crois
ik geloof
je prends
ik neem
j’ai peur
ik ben bang
rester
blijven
arriver
aankomen
il fait froid
het is koud
il fait mauvair
het is slecht weer
il a plu
het heeft geregend
il pleut
het regent
le temps
het weer, de tijd
Avec qui?
Met wie?
Avec mes parents et mon frère.
Met mijn ouders en mijn broer.
Il a fait beau?
Was het mooi weer?
Oui, il a fait chaud.
ja, het was warm
Il a fait 28 degrés.
het was 28 graden
