201-300 Flashcards
216
Katya volgt een opleiding.Ze wil……
Katya follows a course.She wants…..a good job.
ANSWER: EEN GOEDE BAAN.
230
Laiqa werkt elke dag buiten.Ze houdt van….
Laiqa works every day outside.She loves…..outside be.
ANSWER: BUITEN ZIJN.
(Pronounce”UI” correct.)
233
Lea gaat naar haar kleinzoon.Ze geeft hem een…..
Lea goes to her grandson.She gives him a…….kiss.
ANSWER: KUS.
(Pronounce “U” correct.)
234
Lea ligt in het ziekenhuis.Ze wil……
Lea lays in the hospital.She wants….to home.
ANSWER: NAAR HUIS.
256
Maja maakt soep.De soep is…..
Maja makes soup.The soup is…….tasty.
ANSWER: LEKKER
(You answered heerlijk, it is to difficult)
292
Mijn trein vertrekt over een half uur.Ik ga nu…..
My train departs in an hour.I go now…..to the station.
ANSWER: NAAR HET STATION.
(You answered “naar DE station)
294
Mijn vader loopt met een stok.Mijn vader is…..
My father walks with a stick.My father is……old.
ANSWER: OUD.
(Pronounce the “T” at the end of the word)
295
Mijn vader luistert graag naar het nieuws.Hij luistert ook naar….
My father listens gladly to the news.He listen also to……music.
ANSWER: MUZIEK.
(Pronounce “IE” good)