20) Adverbs, conjonctions et prépositions Flashcards
1
Q
Toujours
A
Nog altijd
2
Q
En même temps
A
Tegelijkertijd
3
Q
À jamais
A
Voor altijd
4
Q
Prochainement
A
Binnenkort
5
Q
Lorsque
A
Toen
6
Q
Lors de
A
Tijdens
7
Q
Dès que
A
Zodra
8
Q
Désormais
A
Voortaan
9
Q
Actuellement
A
Momenteel
10
Q
Récemment
A
Kort gelden
11
Q
Jadis
A
Vroeger
12
Q
Au lendemain de
A
Vlak na
13
Q
Quelquefois
A
Soms
14
Q
Soudain
A
Plotseling
15
Q
Aussi
A
Dan ook
16
Q
Toutefois
A
Echter
17
Q
Ailleurs
A
Elders
18
Q
D’ailleurs
A
Trouwens
19
Q
Néanmoins
A
Niettemin
20
Q
Même si
A
Zelfs als
21
Q
D’après
A
Volgens
22
Q
Car
A
Want
23
Q
Comme
A
Aangezien
24
Q
Parce que
A
Omdat
25
À la suite d’
Ten gevolge van
26
Au lieu de
In plaats van
27
Au cas où
Ingeval
28
Contrairement à
In tegenstelling tot
29
N’ … guère
Nauwelijks
30
Afin de
Om
31
À condition que
Op voorwaarde dat
32
Largement
Ruimschoots
33
Péniblement
Moeizaam
34
Uniquement
Uitsluitend
35
Relativement
Betrekkelijk
36
Principalement
Voornamelijk
37
Pour cause
Terecht
38
À mon insu
Buiten mij om
39
En bas de
Onderaan
40
Au milieu de
In het midden van