2. De Substantieven Flashcards
1
Q
ἡ κεφαλή
A
het hoofd; de kop
2
Q
ἡ ἀνάγκη
A
nood, noodzaak
3
Q
ἡ τιμη
A
prijs, eer
4
Q
ἡ γνώμη
A
De mening, het idee
5
Q
ἡ τελευτη
A
Het einde
6
Q
ἡ φιλία
A
De vriendschap
7
Q
ἡ οἰκία
A
het huis
8
Q
ἡ ἡμέρα
A
De Dag
9
Q
ἡ ἀδικία
A
de onrechtvaardigheid
10
Q
ἡ δούλη
A
de slavin
11
Q
ὁ δουλος
A
de slaaf
12
Q
ὁ κοσμος
A
De orde, de schoonheid
13
Q
ὁ θυμος
A
de energie
14
Q
ὁ ὑιος
A
de zoon
15
Q
ὁ ἱππος
A
het paard
16
Q
ὁ ἡλιος
A
de zon
17
Q
ὁ κινδυνος
A
het gevaar
18
Q
τὸ ἀργύριον
A
het geld
19
Q
το δειπνον
A
de maaltijd
20
Q
ἡ χείρ
A
de hand; de arm
21
Q
ὁ en ἡ παῖς
A
het kind (de jongen/het meisje)
22
Q
ἡ θυγάτηρ
A
de dochter
23
Q
ὁ ἀνήρ
A
de man
24
Q
ὁ ῥήτωρ
A
de redenaar
25
Q
ὁ πατήρ
A
de vader
26
Q
ἡ πατρίς
A
het vaderland
27
Q
ἡ γυνη
A
de vrouw
28
Q
ὁ Ζεύς
A
Zeus
29
Q
ὁ ἥρως
A
de held
30
Q
τό σῶμα
A
het lichaam
31
Q
τὸ πρᾶγμα
A
- de zaak
- de handeling, de gebeurtenis
32
Q
τὸ χρῆμα
A
het ding
33
Q
τὸ ὄνομα
A
de naam
34
Q
το ὑδωρ
A
het water
35
Q
το ἐτος
A
het jaar
36
Q
το παθος
A
de ziekte
37
Q
το γενος
A
de afkomst, de soort
38
Q
το ανθος
A
de bloem
39
Q
το καλλος
A
schoonheid
40
Q
το μεγεθος
A
grootte
