1B8 Flashcards

1
Q

Waar in de nier bevinden zich de glomeruli? En waar de lissen van Henle en verzamelbuizen?

A

Glomeruli in de cortex en lissen van Henle en verzamelbuizen in de piramides.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een normale lengte en gewicht van een nier?

A

12 cm lang en 250-300 gram in gewicht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de papil van de nier?

A

Het uiteinde van de piramide waar het filtraat het nierbekken in gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke hormonen produceert de nier?

A

Renine, erytropoïetine, activeert vitamine D3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vanaf waar spreken we van de distale tubulus?

A

Vanaf waar de lis van Henle de glomerulus aantikt, dus bij de macula densa. Hier bevindt zich tevens het juxtaglomerulaire apparaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een mesangium?

A

De boomstructuren van de glomerulus. Ze vormen het fundament van de glomerulus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doen mesangiale cellen? (3)

A

Reguleren hydrostatische druk door contractie
Fagocyteren moleculen in de glomerulaire basaalmembraan
Verzorgt immuunregulatie van cytokines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de functie van podocyten?

A

Het tegenhouden van grote moleculen over de basaalmembraan, door hier met voetjes in elkaar te haken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uit welke bestanddelen bestaat de glomerulaire basaalmembraan? (3)

A

Collageen IV, laminine, proteglycanen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat bevindt zich aan de binnen- en buitenkant naast de basaalmembraan?

A

Binnenkant: gefenestreerd endotheel
Buitenkant: podocyten met slit diafragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke bestanddelen van de glomerulaire basaalmembraan vormen de fysieke barrière voor moleculen? Wat is de grootte-grens van moleculen die kunnen passeren?

A

Collageen IV en laminine. Moleculen groter dan 10 nm of 70 kDa kunnen niet passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zegt een albuminurie over glomerulaire basaalmembraan en waarom?

A

Het geeft aan dat de glomerulaire basaalmembraan niet meer optimaal functioneert, want albumine is groter dan 70 kDa en kan onder fysiologische omstandigheden dus niet over de basaalmembraan worden gefiltreerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de functie van proteoglycanen op de glomerulaire basaalmembraan?

A

Het zorgt voor een negatieve lading op de glomerulaire basaalmembraan, waardoor negatieve moleculen lastig kunnen passeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de functies van de proximale tubulus? (4)

A

Grootste reabsorptiecapaciteit
Secretie choline
Secretie creatinine
Regulatie metabolisme vitamine D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is kenmerkend aan de moleculaire opbouw van cellen van de proximale tubulus? (2)

A

Veel mitochondriën wegens grote energiebehoefte

Microvilli aan apicale membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de voornaamste functie van de lis van Henle?

A

Waterreabsorptie en natriumreabsorptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de functies van de distale tubulus? (4)

A

Reabsorptie NaCl
Secretie H+
Secretie NH4+
Regulatie zoutbalans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de functies van de verzamelbuis? (3)

A

Reabsorptie water en NaCl
Secretie H+
Reabsorptie HCO3-

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe is de verzamelbuis microscopisch makkelijk te herkennen?

A

Aan de duidelijke celmembranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waaruit bestaat het juxtaglomerulaire apparaat?

A

Macula densa, juxtaglomerulaire cellen en een arteriole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke functies vervult het juxtaglomerulaire apparaat? (3)

A

Regulatie glomerulaire filtratiedruk, renineproductie, regulatie renale doorstroming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welk soort epitheel zit in de ureteren en blaas?

A

Urotheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat bepaalt of een molecuul door filtratie of secretie wordt uitgescheiden?

A

De grootte van het molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waarom wordt een lichte stoornis in de nierfunctie snel aan creatinine gemerkt?

A

Creatinine gaat zich bij slechte nierfunctie ophopen met een verband van 1/x.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is het gevolg van natriumophoping in de bloedbaan? En in het interstitium?

A

In de bloedbaan: hypertensie

In het interstitium: oedeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn symptomen van nierinsufficiëntie? Bij welk percentage van de maximale nierfunctie beginnen deze te ontstaan?

A

Dyspnoe, vermoeidheid, oedeem, misselijkheid

Ongeveer 30%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke functies vervult de nier? (7)

A

Uitscheiding van water (ADH)
Uitscheiding van gifstoffen (GFR en filtratie)
Stimulatie van de aanmaak van rode bloedcellen (EPO)
Regulatie van de zuurbase balans (bicarbonaat)
Regulatie natrium/kalium uitscheiding (RAAS)
Regulatie bloeddruk
Rol in de botstofwisseling (schildklier, vitamine D)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waardoor kan de druk in de glomerulaire capillairen grotendeels gelijk worden gehouden?

A

Doordat er een arteriole zit voor én na de capillairen. Daarin vindt namelijk het grootste drukverval plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke gevolgen heeft het afnemen van de druk in de afferente arteriole van de glomerulus?

A

Glomerulaire capillaire druk neemt af, GFR neemt af en renale plasmaflow neemt af, vasoconstrictie efferente arteriole, GFR stijgt, maar neemt dan toch weer af, omdat capillaire druk de renale plasmaflow gaat beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de definitie van het begrip ‘klaring’?

A

De hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof in ml/min.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wanneer is de klaring gelijk aan de GFR? Welke stof is hier een voorbeeld van?

A

Als de stof alleen wordt uitgescheiden door filtratie en niet wordt geresorbeerd. Inuline, dit is een ideale filtratiemarker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke stof wordt in de kliniek gebruikt als maat voor nierfunctie?

A

Creatinine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar vind je verhoogd creatinine bij verminderde nierfunctie?

A

Bij het plasma creatinine, omdat de uitscheiding constant is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waarom wordt de medulla minder goed doorbloed dan de renale cortex? (2)

A

In de renale cortex vindt de filtratie plaats en anders kan er in de medulla geen concentratiegradiënt worden opgebouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke hormonen beïnvloeden de renale bloeddruk?

A

Renine bij te lage bloeddruk: efferente vasoconstrictie

Adenosine bij te hoge bloeddruk: afferente vasodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de definitie van reabsorptie?

A

De selectieve terugname uit het filtraat van nuttige stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke stoffen worden allemaal gereabsorbeerd? (10)

A

Glucose, water, natrium, kalium, bicarbonaat, aminozuren, Pi, chloride, andere zouten en eiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de definitie van secretie?

A

Selectieve afgifte van organische verbindingen aan het filtraat en dan met name afvalstoffen en geneesmiddelen. Organische verbindingen kunnen namelijk niet worden gefiltreerd.

39
Q

Welke typen transport kennen we voor reabsorptie en secretie en waar vindt het transport plaats?

A

Transcellulair transport: aan de apicale en basolaterale zijde van het membraan.
Paracellulair transport: door de tight junctions.

40
Q

Welke capillaire netwerken heeft een nefron? (2)

A

In de glomerulus en rond de proximale tubulus.

41
Q

Welke routes kan bloed bij een nefron lopen? (2)

A

Glomerulus, tweede capillaire netwerk

Glomerulus, vasa recta

42
Q

Waarvoor dient het tweede capillaire netwerk bij een nefron? (2)

A

Afvoer van gereabsorbeerde stoffen en leveren van energie voor reabsorptie.

43
Q

Via welke gradiënten vindt reabsorptie van glucose plaats van het lumen naar het interstitium?

A

Natrium verlaat de cel aan de basolaterale kant door Na-K-ATPase. Er ontstaat een natriumgradiënt die natrium aan de apicale zijde de cel in trekt, waarbij het glucose meeneemt. Door de grote natriumgradiënt gaat er veel glucose naar binnen, waardoor er een glucosegradiënt ontstaat tussen intracellulair en interstitium. Glucose kan zo passief over de basolaterale membraan worden getransporteerd. Doordat kalium naar buiten wordt gepompt, blijft de Na-K-ATPase actief en blijft de natriumgradiënt in tact.

44
Q

Waardoor blijft de osmotische gradiënt tussen interstitium en filtraat gelijk?

A

Met het natrium stroomt veel water mee.

45
Q

Waar bevinden SGLT2 transporters zich? En waar SGLT1 transporters?

A

SGLT2: apicale zijde S1 proximale tubulus
SGLT1: apicale zijde S2/S3 proximale tubulus en lis van Henle

46
Q

Wat is het belangrijkste voordeel van de SGLT1 t.o.v. de SGLT2?

A

De SGLT1 kan de laatste restjes glucose resorberen, omdat hij tegen een grote gradiënt in kan pompen, doordat hij 2 Na+ transporteert tegen 1 glucose.

47
Q

Wat is de belangrijkste functie van de SGLT2 transporter?

A

Het bulk transport van glucose verzorgen. Dit vindt plaats door 1 Na+ te transporteren met 1 glucose.

48
Q

Waardoor ontstaat pas boven een bepaalde plasmawaarde glucose excretie?

A

Hoe hoger de plasmaconcentratie, hoe groter de filtratie, maar de reabsorptie heeft een maximumcapaciteit. Als deze bereikt wordt, vindt excretie van glucose pas plaats.

49
Q

Waardoor komt de splay in de reabsorptie/excretie grafiek van glucose?

A

De single-nephron-filtration rate verschilt per nefron. De tubulaire stroomsnelheid verschilt namelijk per nefron en niet ieder nefron heeft evenveel transporteiwitten.

50
Q

Hoe vindt reabsorptie van bicarbonaat plaats?

A

Doordat er door de natriumgradiënt een H+ naar de urine wordt getransporteerd, wordt bicarbonaat omgezet in CO2, wat over het membraan kan diffunderen. CO2 splitst vervolgens intracellulair weer tot bicarbonaat en H+. Deze H+ wordt zo gerecycled. Aan de basolaterale kant vindt co-transport van natrium en 3 bicarbonaat plaats, waarna bicarbonaat zich in het interstitium bevindt.

51
Q

Welke transporters zijn betrokken bij het transcellulair transport van bicarbonaat, aan welke zijde en welke stoffen transporteren ze?

A

Basolateraal:
Na/K-ATPase: 3 Na+ uit, 2 K+ in
NBCe1: 1 Na+ uit, 3 HCO3- uit

Apicaal:
NHE3: 1 H+ uit, 1 Na+ in

52
Q

Waarom blijft in de proximale tubulus de osmolariteit nagenoeg gelijk?

A

Doordat de natriumconcentratie nauwelijks veranderd, blijft de verhouding tubulaire vloeistof : plasma 1.

53
Q

Wat is ‘solvent drag’?

A

Paracellulair transport, doordat water tussen de cellen doorgaat en vervolgens ionen aantrekt.

54
Q

Welke ionen verplaatsen zich via solvent drag?

A

Cl-, Ca2+, Mg2+, K+

55
Q

Hoe worden eiwitten gereabsorbeerd? (2)

A

Het eiwit wordt door endocytose opgenomen in de cel van de proximale tubulus, waarna het eiwit door lysosomen wordt afgebroken tot aminozuren. Deze aminozuren kunnen de basolaterale membraan passeren.
Het eiwit kan ook in de urine worden afgebroken en dan worden opgenomen.

56
Q

Wanneer spreken we van proteïnurie?

A

Wanneer de urine meer dan 300 mg/dag aan eiwit bevat.

57
Q

Welke typen proteïnurie kennen we?

A

Tubulair: excretie < 2 g/dag, alleen LM-eiwitten in urine
Overloop: excretie < 2 g/dag, LM-eiwitten in urine
Glomerulair: excretie > 3.5 g/dag, HM-eiwitten in urine

58
Q

Wat zijn oorzaken van abnormale secretie van metabolieten? (4)

A

Verhoogde plasmaspiegels van glucose
Verhoogde single nephron GFR
Genetische afwijkingen in transporteiwitten
Fanconi’s syndroom

59
Q

Waarom zorgt verhoogde single nephron GFR tot abnormale metaboliet secretie?

A

Er wordt meer gefiltreerd dan het lichaam kan reabsorberen.

60
Q

Waardoor ontstaat competitie tussen organische anionen en tussen organische kationen?

A

Er is voor beide maar 1 transportroute met een beperkt aantal transporters.

61
Q

Waar kun je organische competitie voor gebruiken? (3)

A

Verhogen biologische werkzaamheid van geneesmiddelen door een andere meer te laten binden op de receptoren.
Maskering van dopinggebruik
Geneesmiddelentoxiciteit

62
Q

Wat zijn normaalwaarden van een bloedonderzoek? (glucose, pH, natrium, kalium, bicarbonaat, creatinine)

A
Glucose: 4 - 8 mmol/L
pH: 7.35 - 7.45
Natrium: > 135 mmol/L
Kalium: > 3.5 mmol/L
Bicarbonaat: ~24 mmol/L
Creatinine: 50 - 100 micromol/L
63
Q

Wat is een normale hoeveelheid urine-eiwit?

A

< 0.20 g/dag

64
Q

Hoe kan een hoge bloedsuikerspiegel leiden tot polyurie?

A

Wanneer de bloedsuikerspiegel boven de reabsorptiedrempel ligt, trekt de glucose in de urine water mee naar het interstitium.

65
Q

Hoe zorgt een SGLT2-remmer voor polyurie?

A

De glucosereabsorptie wordt zo geblokkeerd, waardoor ook de natriumreabsorptie wordt geblokkeerd. Er wordt zo minder water vastgehouden, wat leidt tot polyurie en glucosurie.

66
Q

Wat gebeurt er met de afferente en efferente capillair wanneer er volume depletie plaatsvindt en de Pgc dus afneemt? Via welke stoffen worden deze effecten bewerkstelligd?

A

Afferente arteriole: dilatatie via prostaglandines

Efferente arteriole: constrictie via angiotensine II

67
Q

Wat zijn de oorzaken van metabole acidose? (3)

A

Verlies van bicarbonaat
Productie van nieuw zuur
Het hebben van een nier die geen bicarbonaat produceert

68
Q

Wat zie je op een X-BOZ?

A

Nierstenen

69
Q

Wat zie je op een echo nieren/onderbuik?

A

Nieren met kelken en merg, blaas (indien gevuld) en doorbloeding van de nier.

70
Q

Wat is een karakteristiek beeld bij nierstenen op een echo?

A

Een schaduw achter de steen.

71
Q

Wanneer is de ureter zichtbaar op echo?

A

Wanneer is sprake is van een hydroureter.

72
Q

Wat is een mictie cysto urethrografie (MCG)?

A

Katheter wordt in de blaas gebracht, waardoor contrast in de blaas wordt gebracht. Wanneer er sprake is van reflux zie je het contrast d.m.v. röntgenstraling omhooglopen naar de ureteren en nieren.

73
Q

Wat kun je bepalen m.b.v. mictie cysto urethrografie?

A

Of de urine bij hydronefrose niet de blaas in kan, of dat de urine terugstroomt naar de ureter.

74
Q

Wat is een UPJ-stenose en wat is het gevolg ervan?

A

Een vernauwing van de ureter met als gevolg oplopende druk in het systeem.

75
Q

Welke pro-indicaties zijn er voor een MRI-scan? (2)

A

Hoge resolutie ook zonder contrast, dus handig bij patiënten met een nierinsufficiëntie
RIP

76
Q

Wat voor spieren zijn de m. detrusor en de urethrale sphincter en waardoor worden ze geïnnerveerd?

A

m. detrusor: gladde spier, parasympathicus

urethrale sphincter: dwarsgestreepte spier, somatisch zenuwstelsel

77
Q

In welke stand bevinden de m. detrusor en urethrale sphincter zich tijdens plassen?

A

m. detrusor: aangespannen

urethrale sphincter: gerelaxeerd

78
Q

Bij welke vertebrale foramina treden de zenuwen voor de mictiecentra uit?

A

S2 en S3

79
Q

Welke zenuwen innerveren de m. detrusor? En welke zenuw innerveert de gehele bekkenbodem?

A

De plexus pelvicus de m. detrusor en de n. pudendus de hele bekkenbodem.

80
Q

Wat draagt de cerebrale cortex bij aan de mictiereflex?

A

Hij regelt de timing van het plassen om bijvoorbeeld de mictie te kunnen uitstellen.

81
Q

Wat is de bijdrage van het ponticale mictiecentrum (PMC) aan de mictiereflex?

A

Dit regelt de coördinatie tussen de blaas en de urethrale sphincter.

82
Q

Wat is de bijdrage van het sacrale mictiecentrum (SMC) aan de mictiereflex?

A

Het versterkt de mictiereflex en stelt hem fijn af.

83
Q

Wat zijn de gevolgen van een suprapontiene laesie?

A

De cortex is uitgeschakeld, dus de timing van de mictie werkt niet meer, waardoor de mogelijkheid tot uitstelling verloren is. De blaas wordt daardoor overactief, hij gaat immers random contraheren. De druk in de blaas neemt verder toe en bij een verzwakte sphincter of té hoge druk spreken we van incontinentie.

84
Q

Wat zijn de gevolgen van een supranucleaire laesie?

A

De pons en de cortex zijn uitgeschakeld, dus de timing en coördinatie werken niet meer. Er is sprake van een overactieve blaas en dyssynergie tussen de m. detrusor en de urethrale sphincter. Hierdoor ontstaat een heel hoge druk in de blaas, met als mogelijke gevolgen hydronefrose of reflux.

85
Q

Wat zijn de gevolgen van een infranucleaire laesie?

A

De blaas ontvangt nu eigenlijk helemaal geen innervatie meer. De blaas en sphincter worden slap. Zodra de druk in de blaas hoger wordt dan de druk in de sphincter, ontstaat overloop incontinentie.
Doordat het water stilstaat in de blaas kunnen hier makkelijk urineweginfecties ontstaan met mogelijk nierbekkenontsteking tot gevolg.
Tevens is er een risico op stuwing in de nier.

86
Q

Welke vorm van neurogene blaasstoornissen is het gevaarlijkst voor de nier en waarom?

A

De supranucleaire laesie, want hier ontstaan heel hoge drukken in de blaas. Door spierhypertrofie stijgt de intramurale druk, waardoor nierstuwing ontstaat, met mogelijk vermindering in nierfunctie.
Tegelijkertijd verhoogt de overactieve sphincter de druk in de blaas, met reflux tot gevolg en mogelijk verlies van nierfunctie.
De blaas is nu erg gevoelig voor urineweginfecties en als die gepaard gaan met koorts ontstaat reflux nefropathie.

87
Q

Welke drukverhogingen in de blaas worden als klinisch relevant gezien?

A

35-40 cmH20

88
Q

Wat zijn de behandeldoelen van neurogene blaasstoornissen?

A

Voorkomen van verder verlies van nierfunctie en behandelen van incontinentie

89
Q

Hoe wordt verder verlies van nierfunctie t.g.v. neurogene blaasstoornissen voorkomen?

A

Het herstellen van de lage druk in de blaas herstellen.

90
Q

Welke musarinerge receptoren worden met name in de blaas gevonden?

A

M2 en M3

91
Q

Welke neurotransmitter reguleert de afferente informatie van de blaas?

A

Noradrenaline

92
Q

Welke receptoren komen vrij onder pathologische omstandigheden en hoe heet innervatie ermee? (7)

A

ATP, endotheline, dopamine, serotonine, tachykinine, NO, substance P
NANC-innervatie

93
Q

Wat is het nadeel van anticholinergica voor blaasfunctiestoornissen?

A

Ze hebben veel bijwerkingen, zoals obstipatie, troebel zicht en het krijgen van een droge mond.

94
Q

Waarom wordt botox pas als tweede lijns middel gebruikt tegen neurogene blaasfunctiestoornissen?

A

Het voorkomt maar tijdelijk het vrijkomen van neurotransmitters (9 maanden) en het moet geïnjecteerd worden.