18b Flashcards
1
Q
ἔτλην (aor.)
A
ik durfde, ik waagde
2
Q
τὸ ἄλγος (ἄλγους)
A
verdriet, smart
3
Q
ζήω,inf. ζῆν,partic. ζῶν (ζῶντος), ζῶσα (ζώσης)
A
Leven
4
Q
ἐπαινέω
A
goedkeuren, prijzen
5
Q
μᾶλλον … ἤ
A
liever . . . dan
6
Q
ἡ νίκη
A
overwinning
7
Q
ὀργίζομαι, aor. ὠργίσθην (+ dat.)
A
boos worden (op), boos zijn (op)
8
Q
τὸ εἶδος (εἴδους)
A
- gestalte, uiterlijk
2. vorm, soort
9
Q
πολύ + superlativus
A
verreweg
10
Q
εὐμενής (εὐμενοῦς)
A
welgezind, goedgezind, vriendelijk
11
Q
οὔποτε
A
nooit
12
Q
μήποτε
A
nooit (bij gebiedende wijs en infinitivus)
13
Q
παύομαι + gen./partic.
A
ophouden (met/te), stoppen (met/te)
14
Q
gen. + ἕνεκα
A
terwille van, wegens
15
Q
στρατεύομαι
A
een veldtocht ondernemen