18a Flashcards
1
Q
τὸ ἔπος (ἔπους)
A
Verhaal, uitspraak, woord
2
Q
τὸ ἔθνος (ἔθνους)
A
Volk
3
Q
σχεδόν + gen.
A
- dichtbij
2. bijna
4
Q
τὸ πάθος (πάθους)
A
- lot, ongeluk, lotgeval
2. gewaarwording, ervaring
5
Q
ἐξ οὗ
A
sinds, vanaf het moment dat
6
Q
ψευδής (ψευδοῦς)
A
leugenachtig, onwaar
7
Q
ἑσπόμην (inf. σπέσθαι)
A
ik volgde (aor. van ἕπομαι)
8
Q
ἀληθής (ἀληθοῦς)
A
waar, werkelijk
9
Q
σφόδρα (bijwoord)
A
erg, zeer
10
Q
πειράομαι, aor. ἐπειράθην
+ gen.
+ inf.
A
- beproeven, op de proef stellen
2. proberen te
11
Q
ἀποφεύγω, aor. ἀπέφυγον
A
wegvluchten
12
Q
ἀδύνατος
A
- niet in staat
2. onmogelijk
13
Q
πρό + gen.
A
- voor (van plaats en tijd)
- voor, ter bescherming van
- voor, eerder dan, liever dan
14
Q
τὸ κράτος (κράτους)
A
kracht