1.8 (98) - 1.9 107 Flashcards
1
Q
tum of tunc
A
bijwoord, op dat moment
1
Q
invenire
A
invenio, vinden ontdekken
2
Q
dum
A
voegwoord, terwijl
3
Q
amare
A
amo, beminnen, houden van
4
Q
monere
A
moneo, waarschuwen
5
Q
audire
A
audio, horen, luisteren naar
6
Q
altus
A
-a, -um, hoog, diep
7
Q
magnificus
A
-a, -um, prachtig
8
Q
multi
A
-ae, -um veel
9
Q
novus
A
-a, -um, nieuw