1.3 Flashcards
1
Q
Directe ruil
A
Ruil van producten tegen andere producten.
2
Q
Indirecte ruil
A
Ruil met behulp van een ruilmiddel
3
Q
Ruilmiddel
A
Loon voor arbeid.
4
Q
Rekenmiddel
A
Waarde van een product uitgedrukt in geld.
5
Q
Spaarmiddel
A
Geld bewaren voor een later moment.
6
Q
Giraal geld
A
Elektronische betalingen.
7
Q
Chartaal geld
A
Contant geld (munten en bankbiljetten)
8
Q
Fiduciair geld
A
Vertrouwen. Geld is fiduciair omdat iedereen het als ruilmiddel accepteert.
9
Q
Koopkracht
A
De hoeveelheid producten die je kunt kopen van een bepaald bedrag.
10
Q
Inflatie
A
Stijging van de prijzen / het gemiddelde prijspeil.
11
Q
Deflatie
A
Daling van de prijzen / van het gemiddelde prijspeil.