1.3 Flashcards
1
Q
de 3 fase s vann een stof
A
vaste, vloeibare, gasvormige
2
Q
vast als
A
de temp lager is dan het smeltpunt
3
Q
een stof is vloeibaar als
A
de temp tussen het smelt en kook punt in zit
4
Q
een stof is gasvormig als
A
de temp hoger is dan het kookpunt
5
Q
vast=
A
solid (s)
6
Q
vloeibaar=
A
liquid(l)
7
Q
gasvormig=
A
gas(g)
8
Q
opgelost in water=
A
aqua (aq)
9
Q
Bij ijs noem je het
A
water (s)
10
Q
bij kraanwater noem je het
A
water (l)
11
Q
suiker op gelost in water noem je
A
suiker (aq)
12
Q
s, l, g, en aq noem je
A
toestandsaanduidingen
13
Q
C* naar K is
A
+273
14
Q
K naar C* is
A
-273
15
Q
een zuivere stof
A
bestaat uit 1 stof en heeft een kook en smelt punt