1.2 Land, taal, nationaliteit (Country, language, nationality) Flashcards
komen uit (kwam uit, is uit…gekomen)
come out (came out, is out…came out)
het land (landen)
the country (countries)
het vaderland
the homeland/fatherland
de taal (talen)
the language (languages)
de moedertaal (talen)
the mother tongue/s
het taalgebied (taalgebieden)
the language area/s
de voertaal (talen)
the official/main language/s
de buitenlander/s
the foreigner/s
de buitenlandse
the foreign
buitenlands
foreign
de afkomst
the origin
afkomstig uit
originating from
de vreemdeling (vreemdelingen)
the stranger/s
de allochtoon (allochtonen)
the immigrant/s
allochtoon
immigrant
de autochtoon (autochtonen)
the native/s
emigreren (emigreerde, is geëmigreerd)
to emigrate (emigrated, has emigrated)
immigreren (immigreerde, is geïmmigreerd)
to immigrate (immigrated, has immigrated)
de migrant (migranten)
the migrant/s
Nederlands
Dutch
de Nederlander/s
the Dutchman/Dutchmen
de Nederlandse
the Dutch woman
het Nederlands
Dutch
Nederlandstalig
Dutch speaking
Belgisch
Belgian
de Belg (Belgen)
the Belgian/s
de Belgische
the Belgian
Vlaams
Flemish
de Vlaming (Vlamingen)
the Flemish
de Vlaamse
the Flemish
