10 - Octubre de 2023 Flashcards

1
Q

in het diepe/de diepte springen

A

saltar al vacío

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

parachutespringen

A

lanzarse en paracaídas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gedurende, tijdens

A

durante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

leuk is anders

A

maldita la gracia que me hace

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Aardig gevonden worden, goedkeuring krijgen, genegenheid opwekken.

A

hacer tilín

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zij staat altijd voor haar man klaar

A

vive pendiente de su marido

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

niets bijzonders zijn, niet bijster goed zijn

A

no ser gran cosa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

(het) brainstormen,
brainstorming

A

lluvia de ideas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

berusten (in)

A
  1. aguantarse
  2. conformarse
  3. resignarse

¿no te gusta?, pues te aguantas = je vindt er niks aan? jammer dan!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. zich omscholen
  2. zich laten omscholen
  3. zich laten bijscholen
A

reciclarse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

failliet gaan
± bankroet gaan
↓ op de fles gaan

A

quebrar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een nieuwe uitdrukking creëren

(maken, bedenken)

A

acuñar una expresión

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. ontwrichting
  2. verstoring
A

disrupción

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. 180 graden draaien
  2. Compleet omdraaien
A

darle la vuelta a algo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. floreren
  2. gedijen
  3. bloeien
  4. hoogtij vieren
A

florecer

(destacar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zijn honger stillen

A

matar el hambre/gusanillo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zijn voordeel doen met

A

sacar partido de

(aprovecharse)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  1. iem. gek maken
  2. iem. tot wanhoop drijven
A

sacar de quicio a.u.p.

(poner muy nerviosa o molestar mucho)

hacer que alguien pierda dominio de sí mismo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

iets uit zijn verband rukken

A

sacar de quicio u.c.

(exagerar o distorsionar las cosas)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

spijkers op laag water zoeken

A

sacarle faltas a todo

buscar(le) tres pies al gato

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

iets opsteken van, voordeel doen met/trekken uit

A

sacar partido/provecho de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de conclusie trekken

A

sacar la conclusión

(deducir)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

druk

A
  1. ocupado
  2. liado
  3. ajetreado
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

betekenis

A
  1. significado
  2. sentido
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

aan het pluche gehecht zijn

(van politici)

A

no querer dejar la poltrona

poltrona = luie stoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
  1. ter communie gaan
  2. De communie uitreiken
A

Comulgar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  1. gierigheid
  2. inhaligheid
  3. hebzucht
A

la avaricia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
  1. blijdschap
  2. enthousiasme
A

ilusion

con ilusión = hoopvol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
  1. het goed maken (van belediging)
  2. schadeloosstellen
A

desagraviar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

verzwakking, flauwte

A

desfallecimiento

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
  1. inktvlek
  2. onvolmaaktheid, gebrek
  3. schanddaad, schandvlek, smet
A

el borrón

(hagamos) borrón y cuenta nueva = laten we er een streep onder zetten, zand erover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

heimwee hebben (naar)

A

añorar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

veraangenamen

A

amenizar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

in staat van ontbinding

A

en estado de descomposición

(putrefacción)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

aan bakboord(zijde)

A

a babor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

met horten en stoten

A

a trancas y barrancas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

zich storten op, zich vol overgave wijden aan, zich verdiepen in

A

enfrascarse en

se enfrascó en la lectura = hij ging helemaal op in zijn boek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

visnetten uitgooien

A

echar las redes (de pesca)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q
  • daar moet je niet te licht over denken
  • dat moet je niet onderschatten
  • dat is niet niks
A

no es para menos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

koppig, vastberaden

A

tieso

tieso que tieso = halsstarrig, zo koppig als een ezel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

de lawine

(ook figuurlijk)

A

el alud

alud de cartas = stroom brieven

41
Q

(lichaamsbeharing) scheren

A

rasurar

42
Q

aan stuurboord

A

a estribor

43
Q

de kneuzing

A

la contusión

contusiones internas = inwendige kneuzingen

44
Q

landing op het water

A

el amaraje

amaraje forzoso = noodlanding op het water

45
Q

(zweep) tol

A

la peonza

jugar a la peonza = tollen

46
Q
  1. harde wind
  2. opschudding, storm orkaan
A
  1. vendaval
  2. vendaval, agitación
47
Q

ankerboei

A

baliza anclada

balizas de aterrizaje = landingsbakens

48
Q

zich vastgrijpen aan

A

asirse a, asirse de

agarrarse/asirse a un pelo = elke kans aangrijpen

49
Q

het zoekraken/verlies van zijn lading/vracht

A

el extravío de su carga

50
Q

de ligplaats, de ankerplaats

A

el amarre

amarrar a/en = aanleggen in/bij (embarcación)

amarrar a = vastbinden aan (atar)

51
Q

achteruitgaan, teruglopen, tanen, in verval raken, aftakelen

A

decaer

decaer de ánimo = de moed verliezen

decaer en fuerzas = in kracht afnemen

52
Q

agent in burger

A

agente de paisano

vestir/ir de paisano = in burger gekleed gaan

53
Q
  • Juan is een landgenoot/streekgenoot van mij
  • Juan en ik komen uit dezelfde streek
A

Juan es paisano mío

54
Q

verpest het nou niet
(wees geen spelbreker)

A

no seas gafe

55
Q

een buikspreker

A

un(a) ventrílocuo, (a)

56
Q

lasbrander

A

un soplete soldador

57
Q
  • gerechtsbode
  • (gerechts)deurwaarden
A

el alguacil

58
Q
  • legering
  • vermenging
  • metaalmengsel
A

la aleación

59
Q

handje contantje
(klinkende munt)

A

contante y sonante

en dinero contante (y sonante) = in klinkende munt

60
Q

brullen, loeien, razen, huilen, bulderen

(van wind, zee)

A

bramar

61
Q
  • boulevard (langs de zee)
  • dijk
  • pier, havenhoofd
A

el malecón

62
Q
  • steile rots
  • rotsachtige berg
A

el peñon

63
Q

de golfbreker

A

la escollera

64
Q
  • een toevlucht zoeken
  • schuilen
  • zich beschermen
A

guarecerse

guarecerse de la lluvia = voor de regen schuilen

guarecerse de la lluvia = voor de regen schuilen

65
Q
  • in een kring vliegen, om iets heen vliegen
  • fladderen, dwarrelen, wervelen, zwermen
A

revolotear

66
Q

heupzenuw

A

el nervio ciático

ciático = van de heup

67
Q

de achtersteven (scheepvaart)

A

la popa

de popa a proa = van voor- tot achtersteven

68
Q

de glijbaan

A

el tobogán

69
Q
  • ding
  • geval
  • rommel, snuisterijen (mv)
A

el cachivache

el chisme

70
Q

de getijde

A

la marea

71
Q

klatergoud (schijn)

maar ook: bladgoud

A

el oropel

72
Q
  1. zonder een kik te geven
  2. zonder tegenstribbelen/tegensputteren
A

sin rechistar

73
Q

getikt, lijp, maf

A
  1. majara
  2. majareta
74
Q
  • enorm
  • van hier tot ginder

(om aan te geven dat iets omvangrijk is)

A

de tomo y lomo

75
Q

vol, welluidend

(van stem) de voz agradable

A

pastoso

tener una voz pastosa = een aangename stem hebben

76
Q

het scheelde maar weinig, dat was op het kantje af

A

le ha faltado (bien) poco

77
Q

neuriën

A

canturrear

(lalala zingen) tararear

78
Q

wegrukken
roven, wegblazen, wegvoeren

A

arrebatar

nos arrebataron la victoria = zij pakten ons de overwinning af

arrebatar la vida a u.p. = iem. het leven ontnemen

79
Q

in drukletters

A

en letras de molde

80
Q

goed van pas komen

A
  1. venir de molde
  2. venir de perlas
81
Q

steiger (bouw)

A

el andamio

82
Q

stijf

van lichaamsdeel (rígido)

A

entumecido

83
Q

heide (plant)

A

el brezo

84
Q

veel ambitie hebben

A

tener grandes aspiraciones

85
Q

een kiezelsteen

A

un guijarro

86
Q

de oksel

A

la axila

87
Q

honderduit praten

A

explayarse a su gusto

88
Q

plassen vormen in
overstromen

A

encharcar

89
Q
  1. uitwasemen (exhalar)
  2. ademen (respirar)
A

emanar

90
Q

Een hoog spel, een alles-of-niets poging

A

Un órdago

lanzar un órdago = hoog spel spelen, zijn troeven openleggen, voor het blok zetten

91
Q

promotie maken

A

ascender

92
Q

dat doe ik terwijl ik naar de radio luister

(met indicatievo)

A

lo hago mientras escucho la radio

93
Q

zolang hij er niet achter komt

zolang als (met subjuntivo)

A

mientras (que) él no se entere

94
Q

terwijl
(daarentegen)

A

mientras que

95
Q

alleen voor de vorm, alleen uit beleefdheid

A

solo por cumplir

Por mera cortesía o solamente por no caer en falta

96
Q

niet betweterig zijn, niet wijsneuzig

A

no hacer el cuñado

97
Q

zich verrijken, binnenlopen
veel geld maken, zijn zakken vullen

A

forrarse

(enriquecerse, hacer una gran fortuna)

97
Q

aantal leerlingen per leerkracht

(verhouding tot)

A

ratio profesor/alumno

ratio = verhouding

98
Q
A