1 DE MENS Flashcards

1
Q

beleefd

A

(bnw) nette manieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beschrijven

A

(ww) vertellen over een persoon of gebeurtenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

tonen

A

(ww) laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

onbeleefd

A

(bnw) geen nette manieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

net/nette

A

(bnw) iets dat goed verzorgt uitziet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het gedrag

A

(zn) de manier waarop iemand doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ophalen

A

(ww) 1: naar een plaats gaan om iemand of iets mee te nemen
2: iets van vroeger terugbrengen
3: geld verzamelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

erop

A

(bw) [darauf]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de opdracht

A

(zn) een taak die iemand je geeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de taak

A

(zn) werk dat je moet doen [Aufgabe]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zou je misschien even kunnen helpen?

A

[Can you please quickly help me?] - beleefde vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

afkappen

A

(ww) iemand laten stoppen met praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

alledags

A

(bnw) dingen die niet bijzonder zijn, maar heel gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de cassière

A

(zn) een vrouw in de supermarkt bij wie je moet betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de daad

A

(zn) [die Tat]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de deskundige

A

(zn) iemand die veel weet over een onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de etiquette

A

(zn) [the etiquette]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

de hoogleraar

A

(zn) iemand aan de universiteit die het onderzoek en het onderwijs leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het onderwijs

A

(zn) = het onderricht, [Erziehung]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de verbazing

A

(zn) = de verwondering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

de vorbijganger

A

(zn) iemand die ergens vorbijgaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de vreemde

A

(zn) iemand die je niet kent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de wilskracht

A

(zn) het dorzettingsvermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de woordenwisseling

A

(zn) een vervelend gesprek als je ruzie hebt [Auseinandersetzung]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

de ruzie

A

(zn) de onenigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

dergelijk(e)

A

(av) zulk: zo’n [dergleichen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

fatsoenlijk

A

(bnw) [anständig]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

het hoort

A

“it should”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

gehaast

A

(bnw) iets snel doen omdate je weinig tijd hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

glimlachen

A

(ww) vriendelijk lachen zonder geluid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

het fatsoen

A

(zn) goed gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

het gebaar

A

(zn) [the gesture]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

het schouderklopje

A

(zn) het compliment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

knikken

A

(ww) een beweging van je hoofd om te laten weten dat je iets goedvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

luchtig

A

(bnw) [luftig] niet ernstig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

omvallen

A

(ww) door vallen in een liggende positie komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

oppervlakkig

A

(bnw) [oberflächlich]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

oprapen

A

(ww) iets kleins van de grond plakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

opwekken

A

(ww) voor en bepaal gevoel zorgen, veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

roepen

A

(ww) met een luide stem zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

rot

A

(bnw) 1) dingen die zijn vervelend, 2) je slecht voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

schelden

A

(ww) [to curse]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

schudden

A

(ww) nee’ zeggen door je hoofd heen en weer te bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

traag

A

(bnw) [träge]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

uitproberen

A

(ww) testen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

verrichten

A

(ww) [ausführen, to perform]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

voordringen

A

(ww) [eindrigen]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

alleen maar

A

[only, all but]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

ontzettend

A

(bnw) [terribly as in terribly fun]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

slechts

A

[only]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Eens in de zoveel tijd

A

[once in a while]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

het koffiezaakje

A

(zn) [the cafè]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

totdat

A

[until]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Al gauw

A

[soon]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

blijken

A

(ww) to turn out

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

nogal

A

[rather .. as in rather surprised]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoewel

A

[although]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

eerder dan

A

[eher .., als]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

verschillen

A

(ww) [to differ]

60
Q

de fatsoensnormen

A

(zn) [standards of decency]

61
Q

bemoeien

A

(ww) to interfere in

62
Q

de rij

A

(zn) [die Reihe]

63
Q

ineens

A

[suddenly]

64
Q

de moeite

A

(zn) [effort, Mühe]

65
Q

geïriteerd raken

A

(ww) [to get annoyed/irritated]

66
Q

schreeuwen

A

(ww) [to yell]

67
Q

unnodig

A

(bnw) [unnötig]

68
Q

benaderen

A

(ww) [to approach]

69
Q

beweren

A

(ww) [behaupten]

70
Q

beleven

A

(ww) meemaken = ondervinden = ervaren [to experience]

71
Q

benauwd

A

(bnw) [stuffy]

72
Q

de akker

A

(zn)
een stuk grond dat een boer gebruikt voor landbouw

73
Q

de boomgaard

A

(zn) een tuin met fruitbomen

74
Q

de dennenboom

A

(zn) een boom met naalden

75
Q

de heuvel

A

(zn) een kleine berg

76
Q

de kreeft

A

(zn) [the lobster]

77
Q

de nachtmerrie

A

(zn) een vervelende droom

78
Q

de rots

A

(zn) [der Felsen]

79
Q

de streek

A

(zn) de regio

80
Q

de wond

A

(zn) [die Wunde]

81
Q

het kasteel

A

(zn) [the castle]

82
Q

het kippenvel

A

(zn) [the goosebumps]

83
Q

het litteken

A

(zn) een plek op de huid waaraan je kunt zien dat er een wond is geweest

84
Q

het voorhoofd

A

(zn) [the forehead]

85
Q

het voorval

A

(zn) een gebeurtenis, het incident

86
Q

intens

A

(bnw) [intense]

87
Q

kennelijk

A

[apparently]

88
Q

levend

A

(bnw) [lebendig]

89
Q

mopperen

A

(ww) klagend praten

90
Q

stromen

A

(ww) [strömen]

91
Q

uitglijden

A

(ww) vallen door en natte grond

92
Q

vergeetachtig

A

(bnw) [vergesslich]

93
Q

vissen

A

(ww) een vis vangen

94
Q

Het is niet te doen

A

(spreekwoord) [This is impossible]

95
Q

Ik zou het niet meer weten

A

(spreekwoord) [I would not know]

96
Q

Niet in de steek laten

A

(spreekwoord) [Nicht im Stich lassen]

97
Q

al

A

[schon]

98
Q

de grote lijnen

A

(spreekwoord) [the general gist]

99
Q

onthouden

A

(ww) herinneren

100
Q

meestal

A

[voornamelijk] [generally, mostly]

101
Q

verdrietig

A

(bnw) [sad]

102
Q

teleurgesteld

A

(bnw) [disappointed]

103
Q

aanvaarden

A

(ww) [=accepteren]

104
Q

behoren tot

A

(ww) [gehören zu]

105
Q

de afwijking

A

(zn) het punt waarop iets anders is dan normaal

106
Q

de blijdschap

A

(zn) blij zijn

107
Q

de erkenning

A

(zn) [Anerkennung, Erkenntnis]

108
Q

de geliefde

A

(zn) de persoon waarmee iemand een relatie heeft

109
Q

de hulpverlening

A

(zn) [die Hilfeleistung]

110
Q

de kwetsbaarheid

A

(zn) [sensibility]

111
Q

de lezing

A

(zn) [Vorlesung]

112
Q

de naaste

A

(zn) [Nächste/r]

113
Q

de opluchting

A

(zn) [relief]

114
Q

de psychiater

A

(zn) een dokter voor mensen met een ziekte van de geest

115
Q

de therapeut

A

(zn) iemand die therapie geeft

116
Q

doorvragen

A

(ww) doorgaan met vragen stellen

117
Q

illustreren

A

(zn) [to illustrate]

118
Q

materieel

A

(bnw) [material]

119
Q

mis

A

(bnw) =verkeerd

120
Q

ongelofelijk

A

(bnw) [unglaublich]

121
Q

ongerust

A

(bnw) niet gerust zijn

122
Q

optreden

A

(ww) [auftreten]

123
Q

opzien tegen

A

(ww) [to look up to]

124
Q

pleiten

A

(ww) [plädieren, befürworten]

125
Q

publiceren

A

(ww) [to publish]

126
Q

terughoudend

A

(bnw) [zurückhaltend]

127
Q

ultiem

A

(bnw) [ultimativ, allerletzt/e]

128
Q

verkondigen

A

(ww) =bekendmaken

129
Q

voorop

A

(bnw) ≠ achterop

130
Q

wenselijk

A

(bnw) [wünschenswert]

131
Q

westers

A

(bnw) [western]

132
Q

het verdriet

A

(zn) [sadness]

133
Q

de afwijking

A

(zn) [the abnormality]

134
Q

geobsedeerd

A

(bnw) [obsessed]

135
Q

de vergissing

A

(zn) [the mistake]

136
Q

daarnaast

A

[in addition]

137
Q

de dierbare

A

(zn) [the loved one]

138
Q

ertegen zijn

A

[gegen etw. sein]

139
Q

gunnen

A

(ww) [allow, gönnen]

140
Q

behalve

A

[außer]

141
Q

de blijdschap

A

(zn) blijd zijn

142
Q

terughoudend

A

(bnw) [zurückhaltend]

143
Q

de tegenslag

A

(zn) [der Rückschlag]

144
Q

het medeleven

A

(zn) [the sympathy]

145
Q

de opluchting

A

(zn) [the relief]

146
Q

mailen

A

(ww) [to mail]