07/04/2025 Flashcards
1
Q
Je me sens bien.
A
Ik voel mij goed.
2
Q
Je suis guéri.
A
Ik ben genezen.
3
Q
la majorité
A
de meerderheid
4
Q
la minorité
A
de minderheid
5
Q
Il fait plus chaud chez toi que chez nous
A
Het is warmer bij jullie dan bij ons.
6
Q
Il fait aussi chaud qu’au Brésil.
A
Het is even warm als in Brasilië.
7
Q
Il fait plus chaud qu’à Antwerpen.
A
Het is warmer dan in Antwerpen.
8
Q
C’est le plus chaud.
A
Het is het warmst.
9
Q
petit
A
klein
10
Q
beau
A
mooi
11
Q
Elle est belle.
A
Zij is mooi.
12
Q
nord
A
noord
13
Q
sud
A
zuid
14
Q
est
A
oost
15
Q
ouest
A
west
16
Q
fleuve
A
rivier
17
Q
obligé
A
verplicht
18
Q
Les enfants doivent apprendre à nager, c’est obligatoire.
A
Kinderen moeten leren zwemmen, het is verplicht.
19
Q
Les enfants apprennent à nager à l’école.
A
Kinderen leren zwemmen op school.
20
Q
bientôt
A
binnenkort
21
Q
se presenter
A
zich voorstellen
22
Q
jouer
A
spelen
23
Q
Tu as quel age?
A
Hoe oud ben jij?
24
Q
proche
A
dichtbij
25
loin
ver weg
26
vite
snel
27
lent
traag
28
en retard
te laat
29
Le bus n'est pas plus rapide que le vélo.
De bus is niet sneller dan de fiets.
30
Le bus est aussi rapide que le vélo.
De bus is even snel als de fiets .
31
participer
deelnemen
32
Je participe dans la choral.
Ik neem deel in de koor
