011-020 Flashcards
duck
de eend
horse
het paard
turtle, tortoise
de schildpad
sheep
het schaap
pig
het varken
bear
de beer
deer
het hert
owl
de uil
goose
de gans
crab
de krab
spider
de spin
rhinoceros
de neushoorn
horn
de hoorn
tail
de staart
me too, so do I
ik ook
but
maar
you speak Dutch, but I don’t
jij spreekt Nederlands, maar ik niet
but I am/but I do
maar ik wel
but I’m not/but I don’t
maar ik niet
they are not sheep
het zijn geen schapen
those are birds
dat zijn vogels
dress
de jurk
coat
de jas
to wear, to carry
dragen (draag, draagt, dragen)
pants, trousers
de broeken
shoe
de schoen
clothes
de kleren
skirt
de rok
sock
de sok
hat
de hoed
sweater, jumper, jersey
de trui
bag, purse
de tas
clogs
de klompen
underwear
het ondergoed
a pair of glasses
de bril
suit
het pak
shirt
het hemd
to walk
lopen (loop, loopt, lopen)
to write
schrijven (schrijf, schrijft, schrijven)
to swim
zwemmen
to cook
koken (kook, kookt, koken)
the water’s boiling
het water kookt
I swim and she doesn’t
ik zwem en zij niet
to sleep
slapen (slaap, slaapt, slapen)
to play
spelen (speel, speelt, spelen)
to want
willen (wil, wil(t), wil, willen)
to hear
horen (hoor, hoort, horen)
to see
zien (zie, ziet, zien)
to know
kennen
to give
geven (geef, geeft, geven)
to make
maken (maak, maakt, maken)
to go
gaan (ga, gaat, gaan)
I don’t know the woman
ik ken de vrouw niet
I like to eat pizza
ik eet graag pizza
my favourite food is
mijn lievelingseten is
supermarket, grocery store
de supermarkt
to buy
kopen (koop, koopt, kopen)
to cost
kosten
how much, how many
hoeveel
how much is …?
hoeveel kost …?
to do the grocery shopping
boodschappen doen (doe, doet, doen)
expensive
duur
cheap
goedkoop
to live, to reside
wonen
where do you live?
waar woon jij?
country
het land
street
de straat
number
het nummer
I live on Kerkstraat
ik woon aan de Kerkstraat
address
het adres
house
het huis
apartment, flat
het appartement
I live in Brussels, Molenweg, at number 17
ik woon in Brussel, aan de Molenweg, op nummer 17
big, large
groot
small, little
klein
lang
lang
short
kort
open
open
closed
gesloten
busy, crowded
druk
eleven
elf
twelve
twaalf
thirteen
dertien
fourteen
veertien
fifteen
vijftien
sixteen
zestien
seventeen
zeventien
eighteen
achttien
nineteen
negentien
twenty
twintig
quiet, calm
rustig
easy, simple
makkelijk
difficult
moeilijk
you love living in the Netherlands
jij houdt van wonen in Nederland
very
erg
I’m very well
het gaat erg goed
genius
het genie
happy
gelukkig
sad, upset
verdrietig
angry, mad
boos
me (obj)
me, mij
you (obj)
je, jou, u
him, her
hem, haar
us
ons
them (people)
ze, hun/hen
he hears you
hij hoort jou
do I know you?
ken ik jullie?
the children see them
de kinderen zien hen
he gives them water and bread
hij geeft hun water en brood
small kids
kleine kinderen
she wants a big sandwich
ze wil een grote boterham
the little rabbit is sleeping
het kleine konijn slaapt
a small rabbit and a small elephant
een klein konijn en een kleine olifant
slow
langzaam
fast
snel
strong
sterk
light, bright
licht
heavy
zwaar
weak
zwak
the weak child does not eat
het zwakke kind eet niet
young
jong
new
nieuw
old
oud
nice
leuk
important, significant
belangrijk
full, whole
vol
empty
leeg
fresh
vers
we drink whole milk
we drinken volle melk
cold, chilly
koud
warm
warm
interesting
interessant
clean
schoon
people are like sheep
mensen zijn zoals schapen
just like
net zoals
so, therefore (we hebben honger, … we eten etc.)
dus
because
want
are you coming or going?
komen jullie of gaan jullie?
can you help me?
kunt u mij helpen?
yes, of course
ja, natuurlijk
where is the nearest supermarket?
waar is de dichtstbijzijnde supermarkt?
go left, go right
ga links, ga rechts
go straight ahead
ga rechtdoor
and then
en dan
town hall, city hall
het stadhuis
post office
het postkantoor
train station, railway station
het treinstation
pharmacy
de apotheek
university
de universiteit
hotel
het hotel
city centre
het centrum
mother
de moeder
father
de vader
mum, dad
mama, papa
son
de zoon
daughter
de dochter
this is my father
dit is mijn vader
sister
de zus
brother
de broer
married
getrouwd
divorced
gescheiden
how nice!
wat leuk!
to look
kijken
grandpa, grandma
de opa, de oma
that’s a lot
dat is veel
my, mine
mijn
your (singular)
je, jouw
your (formal)
uw
his, its; her
zijn; haar
our, your (plural)
ons (het), onze (de); jullie, je
I’m giving you your books
ik geef jullie je boeken
their, theirs
hun
parent
de ouder
I live with her brother
ik woon bij haar broer
who
wie
when
wanneer
pretty, beautiful
mooi
name
de naam
is it yours?
is het van jullie?
mine, yours, his, hers, ours, yours, theirs
van mij, van jou, van u, van hem, van haar, van ons, van jullie, van hen
family
de familie
the girl’s father is a bad man
de vader van het meisje is een slechte man
baby
de baby
immediate family (parents and children)
het gezin
friend
de vriend
pet
het huisdier
girlfriend, female friend
de vriendin
boyfriend
het vriendje
she is a friend of yours
ze is een vriendin van jou
one, you (eet … zout? etc.)
men
enough
genoeg
someone
iemand
something, anything
iets
everything
alles
is everything going well?
gaat alles goed?
everybody, everyone
iedereen
all (… muizen zijn klein, het konijn eet alle groente etc.)
alle
a little, not much, not many (wij drinken … bier etc.)
weinig
all kinds of, all sorts of (we lezen … boeken etc.)
allerlei
some (… mensen slapen niet etc.)
sommige