001-010 Flashcards
1
Q
hi
A
hoi
2
Q
my name is
A
ik heet
3
Q
nice to meet you!, pleasant
A
aangenaam
4
Q
what’s your name?
A
hoe heet je?
5
Q
and you?
A
en jij?
6
Q
how is it going?
A
hoe gaat het?
7
Q
it is going well
A
het gaat goed
8
Q
how about you?
A
en met jou?
9
Q
it’s going bad
A
het gaat slecht
10
Q
hello
A
hallo
11
Q
Ms., Mrs., madam
A
mevrouw
12
Q
Mr., sir
A
meneer
13
Q
good morning
A
goedemorgen
14
Q
good afternoon
A
goedemiddag
15
Q
good evening
A
goedenavond
16
Q
yes
A
ja
17
Q
no
A
nee
18
Q
please; you’re welcome
A
alsjeblieft
19
Q
please (formal)
A
alstublieft
20
Q
thank you
A
dankjewel
21
Q
thank you (formal)
A
dankuwel
22
Q
sorry, excuse me
A
sorry
23
Q
no problem
A
geen probleem
24
Q
see you later, goodbye (formal)
A
tot ziens
25
what do you do (for a living)?
wat doe jij?
26
doctor
de dokter
27
student
de student
28
administrative assistant
de administratief medewerker
29
teacher
de leraar
30
waiter
de ober
31
waitress
de serveerster
32
you (informal, stressed)
jij
33
you (informal, unstressed)
je
34
she
zij/ze
35
he
hij
36
right? isn't it? (jij bent Hans, toch?)
toch?
37
you (formal)
u
38
what's your name? (formal)
hoe heet u?
39
how about you? (formal)
en met u?
40
boy
de jongen
41
man, husband
de man
42
a, an
een
43
woman
de vrouw
44
and
en
45
girl
het meisje
46
child, kid
het kind
47
or
of
48
apple
de appel
49
milk
de melk
50
to drink
drinken (drink, drinkt, drinken)
51
to eat
eten (eet, eten)
52
bread
het brood
53
juice
het sap
54
water
het water
55
rice
de rijst
56
sandwich, slice of bread
de boterham
57
you (plural)
jullie
58
you drink (plural)
jullie drinken
59
we
we/wij
60
the men
de mannen
61
newspaper
de krant
62
the girls
de meisjes
63
the women
de vrouwen
64
to read
lezen (lees, leest, lezen)
65
the boys
de jongens
66
menu
het menu
67
that
dat
68
to be
zijn (ben, bent, is, zijn)
69
book
het boek
70
to have
hebben (heb, hebt, heeft, hebben)
71
the children
de kinderen
72
to speak
spreken (spreek, spreekt, spreken)
73
girls and boys are children
meisjes en jongens zijn kinderen
74
what's up?, everything okay?
alles goed?
75
let's go!
laten we gaan!
76
cheers!
proost!
77
good night
goedenacht
78
okay, alright
oké
79
I am sorry
het spijt me
80
bye, goodbye
dag
81
to work
werken (werk, werkt, werken)
82
where do you work?
waar werk jij?
83
I work in
ik werk in
84
school
de school
85
office
het kantoor
86
restaurant
het restaurant
87
hospital
het ziekenhuis
88
shop, store
de winkel
89
bank
de bank
90
zero, null
nul
91
one
één
92
two
twee
93
three
drie
94
four
vier
95
five
vijf
96
six
zes
97
seven
zeven
98
eight
acht
99
nine
negen
100
ten
tien
101
to study
studeren (studeer, studeert, studeren)
102
lawyer
de advocaat
103
egg
het ei
104
where are you from?
waar kom je vandaan?
105
to come from
komen uit
106
I'm from the Netherlands
ik kom uit Nederland
107
Belgium
België
108
Belgian
Belgisch
109
Turkey
Turkije
110
Turkish
Turks
111
Germany
Duitsland
112
German
Duits
113
France
Frankrijk
114
French
Frans
115
England
Engeland
116
English
Engels
117
American
Amerikaans
118
city, town
de stad
119
village
het dorp
120
United States
de Verenigde Staten
121
China
China
122
Japan
Japan
123
what languages do you speak?
welke talen spreek je?
124
Spanish
Spaans
125
bye! (informal)
doei!
126
thanks (informal)
bedankt
127
good day
goedendag
128
good night!, sleep well!
welterusten!
129
excuse me/sorry (especially when you didn't catch what someone said)
pardon
130
is it good?
is het goed?
131
no (not a)
geen
132
not
niet
133
thanks
dank je
134
I speak a bit of Dutch
ik spreek een beetje Nederlands
135
the children do not eat rice
de kinderen eten geen rijst
136
you don't have an apple
je hebt geen appel
137
I don't speak English
ik spreek geen Engels
138
the man doesn't have the menu
de man heeft het menu niet
139
do they not eat bread?
eten ze geen brood?
140
are you an apple?
ben je een appel?
141
I don't understand
ik begrijp het niet
142
can you speak a bit more slowly?
kun je wat langzamer spreken?
143
coffee
de koffie
144
tea
de thee
145
to order
bestellen (bestel)
146
wine
de wijn
147
beer (Nederland)
het biertje
148
beer (België)
het pintje
149
sandwich
het broodje
150
may I ...?
mag ik ...?
151
may I have a cup of tea, please?
mag ik een kop thee, alsjeblieft?
152
a cup of tea for me, please
voor mij een kop thee, alsjeblieft
153
bill, check
de rekening
154
food
het eten
155
drink, beverage
de drank
156
(sandwich) filling
het beleg
157
cheese
de kaas
158
ham
de ham
159
fruit
het fruit
160
vegetables
de groente
161
potato
de aardappel
162
fries (België)
de friet
163
fries (Nederland)
de patat
164
meat
het vlees
165
fish
de vis
166
I'm hungry
ik heb honger
167
I'm thirsty
ik heb dorst
168
to like, to love
houden van (hou, houdt, houden)
169
delicious
heerlijk
170
tasty
lekker
171
disgusting
vies
172
to find
vinden
173
I find chocolate tasty
ik vind chocolade lekker
174
we love good food
we houden van lekker eten
175
chicken
de kip
176
pasta
de pasta
177
sugar
de suiker
178
lunch
het middageten, de lunch
179
breakfast
het ontbijt
180
strawberry
de aardbei
181
tomato
de tomaat
182
banana
de banaan
183
orange (fruit)
de sinaasappel
184
soup
de soep
185
dinner, supper
het avondeten
186
meal
de maaltijd
187
salt
het zout
188
(black) pepper
de peper
189
plate
het bord
190
glass
het glas
191
a glass of juice
een glas sap
192
dog
de hond
193
cat
de kat
194
mouse
de muis
195
bird
de vogel
196
animal
het dier
197
human, human being
de mens
198
cow
de koe
199
elephant
de olifant
200
rabbit
het konijn