0 - 100 Flashcards
1
Q
zijn (I want to … free!)
A
to be
2
Q
en [You … me]
A
and
3
Q
van [the result … the test]
A
of
4
Q
een [… book, … apple]
A
a, an
5
Q
in
A
in
6
Q
om te …
A
to
7
Q
hebben
A
have
8
Q
ook [= also]
A
too
9
Q
het […’s raining]
A
it
10
Q
ik
A
I
11
Q
deze daar, die daar
A
that
12
Q
voor (This letter is … you)
A
for
13
Q
jij
A
you
14
Q
hij
A
he
15
Q
met
A
with
16
Q
op (… the computer)
A
on
17
Q
doen
A
to do
18
Q
zeggen
A
to say
19
Q
dit hier, dat hier (… is my favorite cookie.)
A
this
20
Q
zij (ze hebben, zij doen, …)
A
they
21
Q
aan, bij, … (… the station)
A
at
22
Q
maar
A
but
23
Q
wij
A
we
24
Q
zijn (van hem) [… name]
A
his
25
van(uit)
from
26
niet
not
27
kunnen
can
28
langs, naast, bij, door (May I pay ... credit card?)
by
29
zij, ze (ze heeft)
she
30
of
or
31
als, indien
if
32
wat
what
33
gaan
to go
34
hun
their
35
wie
who
36
(ge)raken, bereiken
to get
37
zou, zouden
would
38
haar (... book)
her
39
al, alle
all
40
mijn
my
41
maken
to make
42
rond, ongeveer, over, wat ... betreft
about
43
weten, kennen
to know
44
zal, zullen
will (= to be going to)
45
omhoog
up
46
1 [number]
one
47
tijd
time
48
daar
there
49
jaar
year
50
zo (I am ... sorry!)
so
51
denken
to think
52
wanneer
when
53
welk(e)
which
54
hen
them
55
enkele, sommige, een aantal (He bought ... apples.)
some
56
mij
me
57
mensen
people
58
nemen
to take
59
uit
out
60
gewoon, alleen maar, ... [I ... want some water.]
just
61
zien
to see
62
hem (I gave ... a present.)
him
63
jouw (... mum is here.)
your
64
komen
to come
65
zou(den) kunnen (... you help me?)
could
66
nu
now
67
(groter) dan
than
68
houden van
to like
69
ander
other
70
hoe
how
71
vervolgens, dan, ... / toen
then
72
zijn / haar (voor een voorwerp) (I need to read ... manual.)
its
73
onze, ons (This is ... house.)
our
74
twee
two
75
meer
more
76
deze
these
77
willen
to want
78
een weg, een manier
a way
79
kijken
to look
80
eerst
first
81
ook [= too]
also
82
te ... (te groot, te klein, ...)
too
83
nieuw
new
84
omdat
because
85
een dag
a day
86
meer
more
87
gebruiken
to use
88
geen
no
89
een man
a man
90
vinden
to find
91
hier
here
92
een ding
a thing
93
geven
to give
94
veel, een groot aantal [= a lot of] [There are ... people.]
many
95
veel [= many] [There are ... people.]
a lot of
96
alleen (maar), slechts [You ... need one egg.]
only
97
vertellen
to tell
98
heel
very
99
haar [... mother]
her
100
zelfs
even
