Zinnen Fa-nl bron e Flashcards
1
Q
Tu as passé bonnes vacances?
A
Heb je een leuke vakantie gehad?
2
Q
Ta as fait du camping?
A
Heb je gekampeerd?
3
Q
Tu es resté(e) longtemps?
A
Ben je lang gebleven?
4
Q
Qu’est-ce que tu as fait?
A
Wat heb je gedaan?
5
Q
il a fait beau/mauvais?
A
Was het mooi/slecht weer?
6
Q
Oui, fantastique.
A
Ja, geweldig
7
Q
Non, on a été à l’hôtel
A
Nee, we zijn in een hotel geweest.
8
Q
Oui, je suis resté(e) une semaine.
A
Ja, ik ben een week gebleven.
9
Q
J’ai fait du cheval.
A
Ik heb paard gereden.
10
Q
Oui/non, il a fait 28 degrés.
A
Ja/nee, het was 28 graden.