Zinnen 1 Flashcards
Hoe gaat het met jou?
Wie geht es dir?
Met mij gaat het goed / slecht / prima.
Mit geht es gut / schlecht / prima.
Ik ben misselijk / duizelig.
Mir ist übel / schwindlig.
Hoe voel je je?
Wie fühlst du dich?
Ik voel me goed / ziek / zwak.
Ich fühle mich wohl / krank / schwach.
Ik heb het koud / warm.
Mir ist kalt. / Mir ist warm.
Heb je pijn? / Waar heb je pijn?
Hast du Schmerzen? / Was tut weh?
Ik heb sinds een paar dagen buikpijn / spierpijn.
Ich habe seit ein paat Tagen Bachschmerzen / einen Muskelkater.
Mijn knie / schouder doet pijn.
Mein Knie / Meine Schulter tut weh.
Wat is er aan de hand? / Wat heb je?
Was ist los? / Was hast du?
Ik heb koorts / griep.
Ich habe Fieber / Grippe.
Ik hoest en ben verkouden.
Ich huste und ich bin erkältet.
Ik moet overgeven.
Ich muss mich übrgeben.
Ik ben alleen een beetje moe.
Ich bin nur ein bisschen müde.
Beterschap!
Gute Besserung!