Zijn, hebben and luisteren conjugations Flashcards
1
Q
ik ben
A
I am
2
Q
jij/je/u bent
A
you are (sing)
3
Q
hij / zij / ze / het / die is
A
he/she/they/it is
4
Q
wij/we zijn
A
we are
5
Q
jullie zijn
A
you are (pl)
6
Q
zij/ze zijn
A
they are
7
Q
ik heb
A
I have
8
Q
jij/je hebt
A
you have (sing)
9
Q
hij / zij / ze / het / die heeft
A
he/she/they/it has
10
Q
wij / we hebben
A
we have
11
Q
jullie hebben
A
you have (pl)
12
Q
zij/ze zijn
A
they have
13
Q
ik luister
A
I listen
14
Q
jij/je luistert
A
you listen (pl)
15
Q
hij/zij/ze/het/die luistert
A
he/she/they/it listens