Zenuwstelsel Flashcards

1
Q

Wat is de relatieve refractaire periode en waardoor ontstaat deze?

A

-De tijd na de absolute refractaire periode waarin het moeilijker dan normaal is om een actiepotentiaal te laten ontstaan
-Er staan nog extra K-kanalen open en de Na-kanalen moeten nog herstellen van de inactivatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is hypokalemie en wat voor effect heeft het op de membraanpotentiaal?

A

-Een te lage extracellulaire K+ concentratie (<3,5mM)
-De evenwichtspotentiaal wordt negatiever wat leidt tot hyperpolaristie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is hyperkalemie en wat voor effect heeft het op de membraanpotentiaal?

A

-Een te hoge extracellulaire K+ contentratie (>5mM)
-De evenwichtspotentiaal wordt minder negatief wat leidt tot depolaristie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uit welke onderdelen bestaat het centrale zenuwstelsel?

A

-Telencephalon
-Diencephalon
-Mesencephalon
-Metencephalon
-Myelencephalon
-Spinale zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke onderdelen bestaat de hersenstam?

A

-Middenhersenen (mesencephalon)
-Pons (deel van metencephalon)
-Medulla oblongata (myelencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke vezelbundel komt niet voorbij de dura maar wordt toch zenuw genoemd?

A

De nervus opticus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 4 soorten hersenzenuwen zijn er, gebaseerd op functie?

A

-somato-motorisch
-viscero-motorisch
-somato-sensibel
-viscero-sensibel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hersenzenuw I
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-olfactorius
-somato-sensibel: reukorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hersenzenuw II
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-opticus
-somato-sensibel: retina

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hersenzenuw III
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-oculomotorius
-somato-motorisch: 4 oogspieren
-viscero-motorisch: pupil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hersenzenuw IV
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-trochlearis
-somato-motorisch: oogspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hersenzenuw V
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-trigeminus
-somato-sensibel: aanzicht en gevoel tong
-somato-motorisch: kauwspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hersenzenuw VI
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-abducens
-somato-motorisch: oogspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hersenzenuw VII
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-facialis
-somato-sensibel: uitwendige gehoorgang
-somato-motorisch: mimische spieren
-viscero-sensibel: smaak
-viscero-motorisch: speeksel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hersenzenuw VIII
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-vestibulocochlearis
-somato-sensibel: evenwicht/gehoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hersenzenuw IX
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-glossopharyngeus
-somato-sensibel: farynx/tong
-somato-mototrisch: farynx
-viscero-sensibel: smaak
-viscero-motorisch: speeksel

17
Q

Hersenzenuw X
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-vagus
-somato-sensibel: huid rond oor
-somato-motorisch: farynx/larynx
-viscero-sensibel: tr. dig/circu/resp

18
Q

Hersenzenuw XI
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-accessorius
-somato-motorisch: nekspieren

19
Q

Hersenzenuw XII
-naam
-somato/viscero sensibel/motorisch
+innervatie

A

-hypoglossus
-somato-motorisch: tong

20
Q

Waaruit bestaat de grijze stof in de hersenen?

A

Cellichamen van zenuwcellen

21
Q

Waaruit bestaat de witte stof in de hersenen?

A

Axonen met myeline schedes

22
Q

Welke cellen myeliniseren neuronen in het centrale zenuwstelsel?

A

oligodendrocyten

23
Q

Welke cellen myeliniseren neuronen in het perifere zenuwstelsel?

A

Schwann cellen

24
Q

Wat voor effect heeft de Na-K pomp op de intracellulaire Na+ en K+ concentratie?

A

[K+] ic omhoog
[Na+] ic omlaag

25
Q

Wat voor effect heeft de Na-K pomp op de extracellulaire Na+ en K+ concentratie?

A

[K+] ec omlaag
[Na+] ec omhoog

26
Q

Wat gebeurt er bij hyperpolarisatie?

A

De membraanpotentiaal wordt negatiever

27
Q

Wat gebeurt er bij depolarisatie?

A

De membraanpotentiaal wordt positiever

28
Q

Wat zijn kationen en wat trekt ze aan?

A

-Positief geladen deeltjes: Mg 2+ Ca 2+ Na+ K+
-Een kathode (negatief geladen)

29
Q

Wat zijn anionen en wat trekt ze aan?

A

-Negatief geladen deeltjes: HCO3 - Cl-
-Een anode (positief geladen)

30
Q

Geef de Nernst vergelijking

A

Ex= 61,5mV/z log(Xo/Xi)

31
Q

Geef de Goldman vergelijking

A

Vm= 61,5mV log(Pk[K+]o + Pna[Na+]o + Pcl[Cl-]i / Pk[K+]i + Pna[Na+]i + Pcl[Cl-]0)

32
Q

Ligt Vm in rust dichter bij Ek of bij Ena en waarom?

A

-Dichter bij Ek
-De permeabiliteit voor Kalium is veel hoger dan voor Natrium (Pk»Pna)

33
Q

Wat is de gemiddelde rustpotentiaal?

A

~70mV

34
Q

-Noem 3 exciterende neurotransmitters
-Aan wat voor kanalen binden deze?
-Wat voor effect heeft dit op de membraan- en actiepotentiaal?

A

-acetylcholine, glutamaat, asparaat
-kationkanalen
-meer Na+ ionen zullen de cel binnengaan waardoor de mebraanpotentiaal positiever wordt en de actiepotentiaal sneller wordt bereikt

35
Q

-Noem 2 remmende neurotransmitters
-Aan wat voor kanalen binden deze?
-Wat voor effect heeft dit op de membraan- en actiepotentiaal?

A

-GABA, glycine
-chloridekanalen
-meer Cl- ionen zullen de cel binnengaan waardoor de membraanpotentiaal negatiever wordt en de actiepotentiaal moeilijker wordt bereikt (IPSP)

36
Q

Welke 2 hoofdsoorten receptoren zijn er?

A

Kern receptoren en membraanreceptoren

37
Q

-Noem 2 kenmerken van liganden voor kern receptoren
-Noem 3 voorbeelden van deze liganden

A

-Lipofiel en klein
-Steroid hormonen, niet-steroid hormonen, lipiden

38
Q

-Noem 2 kenmerken van liganden voor membraanreceptoren
-Noem 3 voorbeelden van deze liganden

A

-Hydrofiel en groot
-glycoproteine hormonen, insuline, adrenaline